ECLI:NL:CRVB:2006:AW5515
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- B.M. van Dun
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstbetrekking bij uitzendbureau
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 maart 2005. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd, gegrond verklaard en het besluit van 9 september 2004 van appellant vernietigd. Appellant had betrokkene een WW-uitkering geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat betrokkene zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever] had beëindigd en vervolgens via een uitzendbureau was gaan werken. De rechtbank oordeelde dat appellant onvoldoende had aangetoond dat het werk van chauffeur bij [naam werkgever] passend was voor betrokkene, en dat het onderzoek naar de functie-inhoud onzorgvuldig was uitgevoerd.
In hoger beroep stelde appellant dat er voldoende duidelijkheid was over de aard en zwaarte van het werk bij [naam werkgever] om te concluderen dat dit werk passend was voor betrokkene. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant ten onrechte had nagelaten de functie-inhoud van het chauffeurswerk te toetsen aan het belastbaarheidsprofiel van betrokkene. Ook was er onvoldoende onderzoek gedaan naar de omstandigheden waaronder betrokkene zijn dienstbetrekking had beëindigd. De Raad concludeerde dat het onderzoek dat ten grondslag lag aan het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was geweest.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant opnieuw moest beslissen op het bezwaarschrift van betrokkene, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.A. Hoogeveen als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 5 april 2006.