ECLI:NL:CRVB:2006:AW5515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2319 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstbetrekking bij uitzendbureau

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 maart 2005. De rechtbank had het beroep van betrokkene, die een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd, gegrond verklaard en het besluit van 9 september 2004 van appellant vernietigd. Appellant had betrokkene een WW-uitkering geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat betrokkene zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever] had beëindigd en vervolgens via een uitzendbureau was gaan werken. De rechtbank oordeelde dat appellant onvoldoende had aangetoond dat het werk van chauffeur bij [naam werkgever] passend was voor betrokkene, en dat het onderzoek naar de functie-inhoud onzorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep stelde appellant dat er voldoende duidelijkheid was over de aard en zwaarte van het werk bij [naam werkgever] om te concluderen dat dit werk passend was voor betrokkene. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant ten onrechte had nagelaten de functie-inhoud van het chauffeurswerk te toetsen aan het belastbaarheidsprofiel van betrokkene. Ook was er onvoldoende onderzoek gedaan naar de omstandigheden waaronder betrokkene zijn dienstbetrekking had beëindigd. De Raad concludeerde dat het onderzoek dat ten grondslag lag aan het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was geweest.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant opnieuw moest beslissen op het bezwaarschrift van betrokkene, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.A. Hoogeveen als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 5 april 2006.

Uitspraak

05/2319 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 maart 2005, 04/3966 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 5 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.W.G. Deeterman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Witte, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad dat betrokkene met ingang van 1 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 % in verband met rug-, elleboog-, nek-, en psychische klachten. Met ingang van 18 maart 2002 is betrokkene op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 20 uur per week, verdeeld over 5 dagen, gaan werken als chauffeur bij
[naam werkgever] Het werk bestond uit het wegbrengen en ophalen van medewerkers naar tuinderijen en loonbedrijfjes. Op
13 december 2002 heeft betrokkene ontslag genomen omdat hij het werk vanwege zijn lichamelijke klachten te zwaar vond. Op 16 december 2002 is betrokkene via uitzendbureau ‘t Dennetje bv gedurende 20 uur per week, verdeeld over 5 dagen, gaan werken als produktiemedewerker. Op 16 februari 2003 maakte de inlener een einde aan het dienstverband. Op
4 maart 2003 heeft betrokkene een uitkering ingevolge de WW aangevraagd welke hem bij primair besluit van 18 juni 2003 en vervolgens na bezwaar bij besluit van 20 oktober 2003 blijvend geheel is geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid uit zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever] De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 april 2004 het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overwoog dat de beoordeling van de verzekeringsarts onduidelijkheden en tegenstrijdigheden bevatte met betrekking tot de passendheid van de functie van chauffeur. Verder ontbrak er een inzichtelijke toetsing van de functie-inhoud van het chauffeurswerk bij [naam werkgever] aan het voor betrokkene in het kader van de WAO opgestelde belastbaarheidsprofiel. Aan appellant is opgedragen een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Appellant heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en heeft, na een onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts
F.L. van Duijn, op 9 september 2004 een nader besluit op bezwaar genomen, het bestreden besluit. Bij dat besluit heeft appellant betrokkene wederom meegedeeld dat hem een WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. Appellant heeft daarbij aangegeven dat de ingetreden werkloosheid in overwegende mate is toe te schrijven aan de ontslagname van betrokkene uit zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever], terwijl uit een oogpunt van uitvoering van de WW in redelijkheid van betrokkene verlangd had mogen worden dat hij het dienstverband had gecontinueerd. Uit voormeld onderzoek door de bezwaarverzekerings-geneeskundige zou zijn gebleken dat het werk van chauffeur bij [naam werkgever] als passend moet worden aangemerkt en dat er vanuit medisch opzicht geen noodzaak, laat staan een acute noodzaak, bestond tot het nemen van ontslag.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 9 september 2004 gegrond verklaard, en dat besluit vernietigd met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht, en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat anders dan is opgedragen aan appellant bij uitspraak van 27 april 2004, door appellant geen stukken zijn overgelegd waaruit alsnog zou kunnen blijken dat de functie-inhoud van het chauffeurswerk is getoetst aan een belastbaarheidsprofiel van die functie. Nu dat niet is gebeurd, komt de rechtbank tot de conclusie dat het onderzoek door appellant onzorgvuldig is geweest, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb in rechte geen stand kan houden.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat er voldoende duidelijkheid over de aard en de zwaarte van het werk bij [naam werkgever] bestaat om een gefundeerd oordeel te vellen over de vraag of dit werk voor betrokkene al dan niet als passend moet worden gekwalificeerd. Van het ontbreken van een deugdelijke grondslag waarop het bestreden berust, is dan ook volgens appellant geen sprake.
De Raad overweegt als volgt.
In het voorliggende geval is aan de orde de situatie dat betrokkene werkloos is geworden uit de dienstbetrekking bij uitzendbureau ’t Dennetje bv welke niet zo lang heeft geduurd dat hij uitsluitend daaraan een recht op WW-uitkering kan ontlenen, terwijl die dienst-betrekking nagenoeg direct is gevolgd op de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij
[naam werkgever]. Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is beëindigd. Uit de jurisprudentie valt voorts af te leiden dat de Raad van oordeel is, aanknopend bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, dat de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid bevestigend kan worden beantwoord als de keuze van de werknemer om zijn voorlaatste dienstbetrekking te beëindigen teneinde aan te vangen in de nieuwe dienstbetrekking, zodanig lichtvaardig is te achten dat die keuze hem vanuit een oogpunt van de toepassing van de WW kan worden verweten. Om te bezien of daarvan sprake is dient acht te worden geslagen op de relevante omstandigheden, waaronder de vraag of het einde van de voorlaatste dienstbetrekking reeds was te voorzien, en zo ja, wanneer dat het geval zou zijn, de beweegredenen van de werknemer bij de overstap naar de nieuwe dienstbetrekking, alsmede de vraag of met de keuze voor de nieuwe dienstbetrekking het werkloosheidsrisico aanmerkelijk is toegenomen.
Onder verwijzing naar voormelde criteria is van belang te weten of het chauffeurswerk dat betrokkene verrichtte voor hem passend was. Toetsing van de functie-inhoud van het chauffeurswerk bij [naam werkgever] aan de voor betrokkene opgenomen beperkingen in het belastbaarheidsprofiel is dan ook ten onrechte nagelaten door appellant. Eveneens is door appellant ten onrechte nagelaten te onderzoeken of er sprake is van een lichtvaardige keuze bij de overgang van het werk van chauffeur naar het werk van produktie-medewerker. Uit de stukken blijkt niet wat betrokkene met het uitzendbureau heeft afgesproken, noch komt duidelijk naar voren wat de functie van produktiemedewerker precies inhield en wat de zwaarte ervan was.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit van
9 september 2004 onvoldoende zorgvuldig is geweest. Het beroep is terecht gegrond verklaard en het bestreden besluit is terecht vernietigd.
Appellant zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaarschrift van betrokkene met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De Raad acht in verband met voren overwogene termen aanwezig om appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene in hoger beroep, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak,
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen een recht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.