ECLI:NL:CRVB:2006:AW5374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1761 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en onvoldoende vertrouwen van de werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die in dienst was als beveiligingsemployee bij een werkgever en wiens arbeidsovereenkomst niet werd verlengd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de weigering van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante betwist dat haar werkloosheid aan haar eigen toedoen te wijten is, en stelt dat zij niet als beveiligingsemployee was aangenomen, maar als chauffeuse en tram-bestuurder. Ze voert aan dat de onregelmatige diensten niet te combineren waren met de zorg voor haar jonge dochter en dat zij niet tijdig op de hoogte werd gesteld van roosterwijzigingen.

De Raad stelt vast dat appellante op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd was aangesteld en dat deze op 31 maart 2004 van rechtswege eindigde. Het Uwv had eerder een besluit genomen om de WW-uitkering te weigeren, omdat de werkgever had aangegeven dat appellante vaak te laat kwam en zich regelmatig ziek meldde. De Raad oordeelt dat appellante niet voldoende heeft weerlegd dat de werkgever niet op haar kon vertrouwen, wat heeft geleid tot het niet verlengen van haar arbeidsovereenkomst.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat appellante door haar eigen gedrag geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat haar werkloosheid het gevolg is van haar eigen toedoen. De uitspraak wordt gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op 12 april 2006.

Uitspraak

05/1761 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te Curaçao (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2005, 04/2555 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Steijgerwalt, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is met ingang van 1 april 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als beveiligingsemployee in dienst getreden bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Zij werd tewerkgesteld op de tram in onregelmatige diensten.
Bij brief van 30 maart 2004 heeft de werkgever appellante schriftelijk bericht dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt per 31 maart 2004. Appellante heeft vervolgens een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, welke bij besluit van
21 april 2004 blijvend geheel is geweigerd. Dit besluit is, nadat daartegen bezwaar is gemaakt, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 30 juli 2004. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW ten grondslag gelegd. Aan appellante is verweten dat door haar toedoen het contract met de werkgever niet is verlengd, nu de werkgever als reden daarvoor heeft aangegeven dat hij niet voldoende op appellante kon rekenen doordat zij vaak te laat kwam en veelvuldig ziek was. Verlenging van de arbeidsovereenkomst was volgens de werkgever mogelijk geweest indien appellante had voldaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep, evenals bij de rechtbank, betwist dat aan haar te wijten is dat haar contract niet is verlengd. Zij heeft aangevoerd dat zij niet, zoals in de arbeidsovereenkomst staat, was aangenomen als beveiligingsemployee, maar als chauffeuse en tram-bestuurder en dat zij met de werkgever andere werktijden was overeengekomen dan van haar in de praktijk werden verlangd. De onregelmatige diensten waarvoor zij werd ingedeeld waren voor haar bezwaarlijk omdat die niet te combineren waren met de zorg voor en de opvang van haar toen 2 jaar oude dochtertje, mede omdat vaak op het laatste moment roosterwijzigingen werden bekendgemaakt.
Aan de orde is thans de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
De Raad overweegt daartoe het volgende.
Aan appellantes dienstverband is op 31 maart 2004 een einde gekomen door het van rechtswege eindigen van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Deze wijze van beëindiging van de dienstbetrekking sluit niet uit dat de dientengevolge ingetreden werkloosheid te wijten is aan het toedoen van appellante. Daarvoor zal duidelijk moeten zijn of het dienstverband zou zijn verlengd en de werkloosheid dus niet zou zijn ingetreden, indien appellante zich niet schuldig zou hebben gemaakt aan het gedrag dat tot het niet-verlengen van de arbeidsovereenkomst heeft geleid en dat haar, bezien vanuit de WW, kan worden aangerekend.
Uit het geheel van de ter beschikking staande gegevens leidt de Raad evenals de rechtbank af dat appellante is aangesteld als beveiligingsemployee en dat van meet af aan duidelijk was dat zij in die functie in onregelmatige diensten werkzaam zou zijn. Dat appellante voor een andere functie was aangenomen dan in de arbeidsovereenkomst is vermeld acht de Raad door haar niet aannemelijk gemaakt. Gezien de functie waarin appellante was aangesteld acht de Raad voorts niet aannemelijk dat appellante met haar werkgever vaste werktijden had afgesproken. De arbeidsovereenkomst wijst daar niet op. Uit de overgelegde roosters blijkt voorts dat appellante vanaf de aanvang van het dienstverband in wisselende diensten heeft gewerkt.
Appellante heeft niet betwist dat zij regelmatig te laat op het werk verscheen en zich vaak ziek meldde. Over de reden van het te laat komen heeft appellante verschillende verklaringen afgelegd. Zij heeft zowel de vroege diensten als probleem genoemd als de late diensten, als het tijdstip waarop het rooster bekend werd. De zorg voor haar dochtertje is ook de reden geweest voor een aantal ziekmeldingen, aldus appellante.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellante niet voldoende heeft weerlegd dat de werkgever in onvoldoende mate op haar kon vertrouwen en dat dat de reden was om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Op grond van de uitlatingen van de werkgever acht de Raad voorts aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst zou zijn verlengd indien appellante zich niet schuldig zou hebben gemaakt aan genoemd gedrag.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv dan ook terecht aan appellante verweten dat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenver-oordeling bestaat in deze situatie geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.