ECLI:NL:CRVB:2006:AW5365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1631 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor noodzakelijke kosten van levensonderhoud en de beoordeling van voorliggende voorzieningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 31 januari 2005 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht ongegrond verklaarde. Appellante had verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van een fauteuil, een bed, een matras en een koel/vriescombinatie, maar haar aanvraag werd afgewezen op de grond dat zij een beroep kon doen op een voorliggende voorziening, namelijk een lening bij de Kredietbank Limburg. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waarbij werd vastgesteld dat appellante op het moment van de aanvraag geen schulden had en dat de kredietmogelijkheid bij de Kredietbank Limburg toereikend was voor de gemaakte kosten van in totaal € 951,--. De Raad oordeelde dat het College terecht had vastgesteld dat er geen noodsituatie was die een uitzondering op de regels voor bijstandsverlening rechtvaardigde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de gevraagde bijzondere bijstand, omdat er een voorliggende voorziening beschikbaar was die passend en toereikend werd geacht. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 25 april 2006, waarbij de proceskosten niet werden toegewezen.

Uitspraak

05/1631 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 januari 2005, 04/555 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht
Datum uitspraak: 25 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 14 maart 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft op 24 november 2003 verzocht om bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van een fauteuil, een bed, een matras en een koel/vriescombinatie.
Bij besluit van 10 december 2003 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 17 maart 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2003 ongegrond verklaard op de grond dat appellante een beroep kon doen op een voorliggende voorziening in de vorm van het afsluiten van een lening bij de Kredietbank Limburg, waardoor niet wordt toegekomen aan een toetsing aan artikel 39, eerste lid, van de Abw, dan wel aan een toetsing aan het door de gemeente Maastricht op artikel 39, tweede lid, van de Abw gebaseerde categoriaal beleid.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Abw kan, in afwijking van artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw, bijzondere bijstand worden verleend, zonder dat behoeft te worden nagegaan of ten aanzien van die persoon de hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn gemaakt, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaat.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen ( LJN: AP8798) dient de toepassing van categoriale bijzondere bijstandsverlening te voldoen aan een aantal randvoorwaarden. Als randvoorwaarde geldt onder meer dat op grond van artikel 17 van de Abw (bijzondere) bijstandsverlening alleen mogelijk is voorzover geen recht bestaat op een tegemoetkoming uit een voorliggende voorziening. De Raad merkt daarbij op dat ter zake geen onderscheid wordt gemaakt tussen categoriale bijzondere bijstandsverlening en bijzondere bijstandsverlening op grond van artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Gelet op het voorgaande heeft het College terecht eerst beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17 van de Abw.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, geacht wordt voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw bepaalt dat onder voorliggende voorziening moet worden verstaan elke voorziening buiten de Abw waarop de persoon of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep op kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Het college heeft onbetwist gesteld en ook de Raad gaat er van uit dat appellante ten tijde hier van belang geen schulden had. Gelet hierop en op de hoogte van de in geding zijnde kosten, in totaal € 951,--, acht de Raad het aannemelijk dat de in de gemeente Maastricht bestaande kredietmogelijkheid bij de Kredietbank Limburg toereikend is voor de gemaakte kosten. De Raad ziet geen grond om deze kredietmogelijkheid niet passend te achten voor appellante. Het College heeft in dit geval de voorliggende voorziening dan ook als toereikend en passend kunnen aanmerken.
Het derde lid van artikel 17 van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. De gedingstukken bieden geen enkel aanknopingspunt om te oordelen dat in het geval van appellante sprake was van een noodsituatie in de zin van het derde lid van artikel 17 van de Abw. Dat betekent dat het College naar het oordeel van de Raad niet de bevoegdheid toekwam om appellante bijzondere bijstand toe te kennen.
Nu appellante blijkens hetgeen hiervoor is overwogen terecht niet voor categoriale en individuele bijzondere bijstand in aanmerking is gebracht behoeft hetgeen namens appellante is aangevoerd met betrekking tot het individualiseringsbeginsel en de door het College gehanteerde beleidsregels geen verdere bespreking.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.