ECLI:NL:CRVB:2006:AW5233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6707 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot vergoeding van immateriële schade in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 oktober 2004. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, waarbij hem aanvullende bijstand op grond van de Abw was toegekend. Het College had appellant over de periode van 1 juli 1998 tot en met 22 november 2002 een bedrag van € 4.537,80 aan bijstand toegekend, en daarnaast een bedrag van € 5.300,-- voor medische kosten. Echter, de vordering tot vergoeding van immateriële schade werd afgewezen.

Appellant stelde dat het College ten onrechte een fictief inkomen in aanmerking had genomen en dat de toegekende bedragen voor medische kosten en vertragingsschade niet juist waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig overwogen. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was voor vertraging in de voldoening van de medische kosten en dat appellant niet tekort was gedaan met de bijstand die hem was toegekend. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak.

De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreepte de noodzaak van bewijsvoering in zaken betreffende bijstandsverlening en schadevergoeding.

Uitspraak

04/6707 NABW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 oktober 2004, 03/649 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 14 maart 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 9 juni 1999 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 1998, waarbij aan appellant over de periode van 24 februari 1998 tot en met 30 juni 1998 een uitkering op grond van artikel 12 (oud) van de Algemene bijstandswet (Abw) is toegekend en vervolgens is beëindigd per 1 juli 1998, ongegrond verklaard. De beëindiging was gegrond op het oordeel dat appellant op grond van de bepalingen van de Wet van 26 maart 1998,
Stb 203 (Koppelingswet) geen recht op bijstand heeft aangezien hij per 1 juli 1998 niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (oud) (Vw) en hij ook niet op grond van artikel 7, derde lid (oud), van de Abw met een Nederlander gelijkgesteld kan worden.
Bij uitspraak van 23 maart 2001, 99/763 NABW, heeft de rechtbank Dordrecht het namens appellant tegen het besluit van
9 juni 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 september 2002, 01/2510 NABW, heeft de Raad de uitspraak van 23 maart 2001 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 9 juni 1999 vernietigd alsmede het primaire besluit van 10 juli 1998, voorzover betrekking hebbend op de beëindiging van bijstand met ingang van 1 juli 1998. Daarnaast zijn beslissingen over het griffierecht en de proceskosten gegeven.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad heeft het College een nader onderzoek ingesteld in welk kader appellant is gehoord, hetgeen heeft geleid tot het besluit van 25 november 2002, waarbij aan appellant over de periode van 1 juli 1998 tot en met 22 november 2002 aanvullende bijstand op grond van de Abw is toegekend tot een bedrag van € 4.537,80. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 juni 2003 heeft het College in aanvulling op de toegekende bijstand van € 4.537,80 aan appellant een bedrag aan - kennelijk in de vorm van bijzondere - bijstand verstrekt in de kosten van diverse medische behandelingen tot een bedrag van € 5.300,--, de vordering tot vergoeding van vertragingsschade tot een bedrag van € 726,44 toegewezen en de vordering tot vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juni 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uitgaande van de omstandigheid dat het standpunt van het College met betrekking tot de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden in de periode van 1 juli 1998 tot en met
22 november 2002 en de daaruit verworven inkomsten niet is betwist, het College terecht een fictief inkomen heeft aangenomen dat tezamen met het bedrag aan verleende bijstand van € 4.537,80, gesteld moet worden op het voor appellant geldende minimumloon. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het bedrag van € 5.300,-- alleszins redelijk is nu appellant geen bewijsstukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de gemaakte kosten.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd en heeft - samengevat - aangevoerd dat ten onrechte een fictief inkomen in aanmerking is genomen en dat de toegekende bedragen in verband met medische kosten en vertragingsschade niet juist dan wel tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan nog toe dat niet is komen vast te staan dat er - bij gebrek aan gegevens over (tijdstippen van) te betalen bedragen aan medische kosten - ter zake van die kosten sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom. Voorts merkt de Raad op dat hem niet gebleken is dat appellant, gelet op zijn tegenover een beambte van het College afgelegde verklaring met betrekking tot de door hem verrichte werkzaamheden in de periode in geding en de wijze waarop hij in die periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien, alsmede op het gebrek aan concrete (inkomens)gegevens, tekort is gedaan met de bijstand die aan hem alsnog is toegekend.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.