[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 december 2003, 02/2618 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 14 april 2006.
Namens appellante heeft mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Appellante is met haar echtgenoot en een dochter in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dijkgraaf. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
Bij het thans bestreden besluit van 20 juni 2002 heeft het Uwv het besluit van 5 april 2002 gehandhaafd, waarbij met ingang van 19 mei 2002 de aan appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) verleende uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van 6 juni 2003 van de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde psychiater W. Dominicus. Deze is na onderzoek van appellante tot de conclusie gekomen dat hij zich met de door de betrokken verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante kon verenigen en dat appellante in staat moet worden geacht in een omvang van twintig uur per week de door de arbeidsdeskundige aan haar voorgehouden werkzaamheden te verrichten. Met terzijdestelling van een functie met een omvang van meer dan twintig uur heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende functies resteren om de schatting op te baseren. Het daarmee te verwerven inkomen leidt naar het oordeel van de rechtbank tot een zodanig verlies aan verdiencapaciteit, dat het Uwv terecht de WAO-uitkering heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De Raad ziet in de eerste plaats aanleiding ambtshalve te onderzoeken of de aangevallen uitspraak op juiste wijze tot stand is gekomen.
De rechtbank heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. In artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan de rechtbank de bevoegdheid hiertoe verleend indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
Bij schrijven van 12 augustus 2003 heeft het Uwv zodanige toestemming verleend. Van de zijde van appellante is een brief van 12 augustus 2003 (met bijlagen) aan de rechtbank toegezonden, waarbij de beroepsgronden zijn aangevuld en waarbij is meegedeeld dat met inachtneming van de inhoud van deze brief toestemming wordt verleend om af zien van verder onderzoek ter zitting. Vervolgens heeft de rechtbank deze brief aan het Uwv toegezonden, de behandeling van het beroep ter nadere zitting achterwege gelaten, en uitspraak gedaan.
De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het geding in eerste aanleg in strijd is met artikel 8:57 van de Awb. De Raad overweegt terzake, naar hij al eerder van zijn oordeel heeft doen blijken, dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder meer op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank, nadat van de zijde van appellante nadere stukken waren ingezonden, het Uwv niet opnieuw om toestemming in de zin van meergenoemd artikel verzocht, terwijl het Uwv een dergelijke toestemming ook anderszins niet heeft gegeven.
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:57 van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.
In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat de deskundige Dominicus niet onafhankelijk was, omdat de collega met wie hij samen een praktijk voert, de psychiater E.F. van Ittersum, als adviseur van het Uwv bij de besluitvorming omtrent appellante betrokken is geweest.
De Raad wijst er in de eerste plaats op dat als appellante om de thans aangevoerde reden bezwaar had tegen het voornemen van de rechtbank om de psychiater Dominicus tot deskundige te benoemen, zij op grond van artikel 8:47, derde lid, van de Awb daarvan aan de rechtbank schriftelijk mededeling had kunnen doen. Van die mogelijkheid heeft, zo stelt de Raad vast, appellante geen gebruik gemaakt.
De Raad verwerpt deze grief verder nu de stelling dat de psychiater Van Ittersum bij de besluitvorming betrokken is geweest, niet door de feiten wordt gestaafd. Aan de gedingstukken ontleent de Raad dat de verzekeringsarts heeft overwogen de psychiater van Ittersum met een onderzoek te belasten, maar onder de gedingstukken bevindt zich geen opdracht aan deze psychiater noch een over appellante door hem uitgebracht rapport. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv ontkend dat een op zijn verzoek uitgebracht rapport van deze psychiater over appellante bestaat.
Voorts heeft appellante doen aanvoeren dat het onderzoek van de deskundige Dominicus niet voldoende zorgvuldig is geweest, omdat dit nauwelijks een uur heeft geduurd. Bovendien werd aan appellante, die de Nederlandse taal niet machtig is, niet toegestaan een tolk bij het onderzoek mee te nemen.
Dienaangaande overweegt de Raad dat appellante deze grief eerst in hoger beroep heeft aangevoerd en niet, hetgeen voor de hand had gelegen, in eerste aanleg nadat het onderzoek door de deskundige was verricht. In eerste aanleg zijn wel andere inhoudelijke bezwaren tegen de conclusie van de deskundige Dominicus aangevoerd, maar niet dat dit niet zorgvuldig zou zijn geweest.
Voorts overweegt de Raad dat de enkele stelling dat een psychiatrisch onderzoek nauwelijks een uur heeft geduurd, daarlatend of deze stelling feitelijk juist is, onvoldoende is om te aanvaarden dat een dergelijk onderzoek niet zorgvuldig kan zijn. De Raad acht ook niet aannemelijk dat het onderzoek te kort heeft geduurd gelet op de uitgebreidheid van het rapport van de deskundige en de omstandigheid dat deze over eerder omtrent appellante uitgebrachte rapportages kon beschikken, waaronder het in opdracht van Uwv op 19 september 2000 uitgebracht rapport van het psychologisch Test- en Adviesbureau Van Kemenade & Van Soest.
De grief dat appellante niet is toegestaan een tolk mee te nemen mist feitelijke grondslag. Aan het verhandelde ter zitting ontleent de Raad dat appellante met haar echtgenoot de praktijk van de deskundige Dominicus heeft bezocht en dat geen tolk, al dan niet op verzoek van appellante, aanwezig is geweest.
Appellante heeft ter zitting nog doen aanvoeren dat de deskundige Dominicus zonder hulp van een tolk niet tot een eenduidige beoordeling heeft kunnen komen, zodat de rechtbank diens advies niet aan haar oordeel ten grondslag had mogen leggen. Deze stelling heeft appellante doen steunen op het schrijven van 14 januari 2006 van de psychiater S. Gülsaçan, waarin is gesteld dat een medicus niet aan het zorgvuldigheidscriterium voldoet als hij/zij geen gebruik maakt van een tolk bij een aanwezige taalbarrière. Voorts heeft deze psychiater het onmogelijk geacht dat een onderzoeker bij appellante, gelet op de aard en psychodynamiek van de aandoeningen, zonder tussenkomst van de tolkendienst tot een eenduidige beoordeling zou kunnen komen.
Ook deze grief ziet de Raad niet slagen. De Raad wijst er op dat appellante al vele medische onderzoeken heeft ondergaan en dat de bij haar bestaande (beperkte) beheersing van de Nederlandse taal er niet aan in de weg heeft gestaan dat deze onderzoeken naar behoren zijn verlopen. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat de behandelende psychiater R.W. Jessurun bij brief van 6 mei 2002 ervan melding maakt appellante, naast medicatie, met psychotherapeutische gesprekken te behandelen. Dat dit gebeurt met bijstand van een tolk blijkt niet, noch is de Raad gebleken dat deze behandelaar de Turkse taal (voldoende) machtig is. De Raad moet dan ook aannemen dat deze gesprekken in de Nederlandse taal plaatsvinden. Aan het hiervoor al vermelde rapport van Psychologisch Test- en Adviesbureau Van Kemenade & Van Soest ontleent de Raad dat appellante bij dat onderzoek vergezeld werd door een dochter om als tolk op te treden, maar dat dit niet nodig was, omdat appellante de Nederlandse taal voldoende beheerste. Ten slotte merkt de Raad in dit verband op dat appellante op de hoorzitting in de bezwaarfase van de besluitvorming zelf het woord heeft gevoerd. De Raad ontleent hieraan voldoende aanwijzingen dat van een taalbarrière als door de psychiater Gülsaçan bedoeld in het geval van appellante geen sprake is. Deze psychiater heeft de noodzaak van de tussenkomst van een tolk in het geval van appellante ook niet gegrond op een mogelijke taalbarrière, maar op overwegingen van andere aard.
Ten slotte overweegt de Raad dat de uitkomsten van het onderzoek van de deskundige Dominicus in lijn liggen met de bevindingen van de behandelend psychiater R. Soyglu, als neergelegd in diens door appellante ingezonden rapport van
24 januari 2004, en de inhoud van het schrijven van 14 januari 2006 van de psychiater Gülsaçan. Ook om die reden acht de Raad het niet aannemelijk dat de deskundige Dominicus vanwege taalproblemen (die door hem overigens in het geheel niet worden gemeld) zodanig belemmerd is geweest in zijn onderzoek dat van een zorgvuldig onderzoek niet meer gesproken kan worden en dat de uitkomsten ervan niet voor de rechterlijke oordeelsvorming gebruikt kunnen worden.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend houdt het bestreden besluit stand. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.