ECLI:NL:CRVB:2006:AW5224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6335 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de Toeslagenwet en terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hadden op de herziening van zijn toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 april 2006 uitspraak gedaan.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet op de hoogte was van het ontvangen van een toeslag en dat hij niet wist dat het opgeven van het gezinsinkomen relevant was voor de vaststelling van deze toeslag. De Raad oordeelt echter dat appellant had moeten weten dat hij een toeslag ontving en dat het gezinsinkomen van belang was. Hierdoor heeft hij niet voldaan aan de informatieplicht zoals neergelegd in artikel 12 van de TW. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht de aan appellant toegekende toeslag heeft herzien op basis van artikel 11a van de TW.

Daarnaast heeft de Raad de argumenten van appellant over de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 2.560,20 verworpen. Appellant stelde dat hij veel schulden had en dat er sprake was van een dringende reden om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelt dat de situatie van appellant niet uitzonderlijk genoeg is om van terugvordering af te zien, vooral gezien het feit dat het Uwv het terug te vorderen bedrag heeft beperkt tot € 50,- per maand. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het bestreden besluit op goede gronden berust.

Uitspraak

03/6335 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 oktober 2003, 03/360 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2006. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Janszen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Ten tijde hier van belang ontving appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. In aanvulling hierop ontving appellant een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW). Bij een negental afzonderlijke besluiten van 14 augustus 2002, betrekking hebbend op de periode van 28 januari 2001 tot en met 27 januari 2002, heeft het Uwv in verband met een gewijzigd (gezins)inkomen de aan appellant toegekende toeslag herzien. Bij daaropvolgend besluit van
15 augustus 2002 heeft het Uwv over de voormelde periode een bedrag van € 2.560,20 van appellant teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling. Vervolgens heeft het Uwv appellant bij besluit van 3 oktober 2002 onder meer meegedeeld dat de beslagvrije voet op nihil was gesteld.
De door appellant tegen die besluiten gemaakte bezwaren hebben geleid tot het besluit van 15 januari 2003, waarbij de bezwaren tegen de besluiten van 14 augustus 2002 en 15 augustus 2002 ongegrond zijn verklaard. Voorts is bij dit besluit het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen het besluit van 15 januari 2003 heeft appellant beroep ingesteld, voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten van 14 augustus 2002 en 15 augustus 2002 ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard.
Appellant is van mening dat het Uwv niet tot de onderhavige herziening van zijn toeslag had mogen overgaan. Hij wist niet dat hij een toeslag ontving en kon derhalve ook niet weten dat het opgeven van het gezinsinkomen relevant was voor het vaststellen van deze toeslag.
De Raad kan appellant niet volgen in dit betoog. De Raad is op grond van de gedingstukken, waaronder de verklaringen van appellant zoals hij die ter zitting bij de rechtbank heeft afgelegd, tot de conclusie gekomen dat appellant wist of had kunnen weten dat hij een toeslag ontving en dat hij tevens wist of had kunnen weten dat het totale gezinsinkomen van belang was voor het vaststellen van de hoogte van deze toeslag. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant door het gezinsinkomen niet tijdig bij het Uwv op te geven, niet heeft voldaan aan de in artikel 12 van de TW neergelegde informatie-plicht en dit betekent dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 11a van de TW de aan appellant toegekende toeslag, zoals die over de in geding zijnde periode is toegekend, heeft herzien.
Ingevolge artikel 20 van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a onverschuldigd is betaald, teruggevorderd. Appellant heeft de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet bestreden. Appellant is echter van mening dat het Uwv van terugvordering had moeten afzien omdat hij veel schulden heeft en er derhalve sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW. Ook hierin kan de Raad appellant niet volgen. Ingevolge dit artikellid is het Uwv bevoegd om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het gaat hier - zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis - om uitzonderingen indien voor betrokkene als gevolg van de terugvordering onaanvaardbare consequenties optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Een dergelijke situatie acht de Raad echter niet aanwezig. De Raad is op grond van de gedingstukken niet tot de conclusie kunnen komen dat de onderhavige terugvordering tot onaanvaardbare financiële consequenties voor appellant heeft geleid, al zeker niet als de Raad daarbij in aanmerking neemt dat het Uwv het terug te vorderen bedrag uiteindelijk heeft beperkt tot € 50,- per maand.
Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit, voor zover aangevochten, op goede gronden berust en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.