[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 oktober 2003, 03/436 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 april 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 5 oktober 2005 de Raad nadere stukken doen toekomen, waaronder een rapport d.d. 28 september 2005 van de bezwaar-arbeidsdeskundige P. de Groot.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2006, waar appellant niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Hollander.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren [in] 1965, is werkzaam geweest als zelfstandig ICT-ondernemer. In juni 1998 is hij uitgevallen wegens psychische klachten en vervolgens heeft hij in april 2002 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts R.A. Hollander op 16 mei 2002 rapport uitgebracht, waarin hij als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant heeft vastgesteld 1 juni 1998. Voorts is hij tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van psychische klachten beperkingen heeft. Hij heeft appellant niet geschikt geacht voor werken onder voortdurende grote tijdsdruk en voor al te emotioneel belastende arbeid.
Met inachtneming van deze beperkingen heeft deze arts de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een zogeheten (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens is de arbeidsdeskundige S.G. van Veen in zijn rapport van 5 juni 2002 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt is voor een negental andere functies, waaronder de functies van graafmachinebestuurder/laadschopbestuurder, vertegenwoordiger (technische producten) en machinebediende papier/voedings/procesindustrie. Op basis van deze functies heeft deze arbeidsdeskundige, uitgaande van een maatmaninkomen van f 84.000,- en een omvang van de maatman van 55 uur per week, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 35-45%.
In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit van 11 juni 2002 meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WAZ, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Met betrekking tot de ingangsdatum van deze uitkering heeft het Uwv overwogen dat ingevolge de WAZ de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de datum van aanvraag. Van deze regel kan slechts worden afgeweken indien betrokkene niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen. Naar het oordeel van het Uwv is daarvan echter geen sprake geweest zodat het Uwv de ingangsdatum van de uitkering heeft vastgesteld op 11 april 2001.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat het Uwv de omvang van de maatman en het maatmaninkomen niet juist heeft vastgesteld. Hij heeft in zijn oude functie minder uren gewerkt dan waarvan het Uwv bij het berekenen van de mate van arbeidsongeschiktheid van uit is gegaan en hij heeft meer verdiend. De mate van arbeidsongeschiktheid is door het Uwv naar zijn mening dan ook niet juist vastgesteld. Daarnaast heeft hij zich met betrekking tot de ingangdatum van de uitkering op het standpunt gesteld dat het Uwv ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht. Naar zijn mening is hij niet in staat geweest om eerder een uitkering aan te vragen dan hij thans heeft gedaan.
De bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers heeft in zijn rapport van 28 oktober 2002 de bevindingen van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Voorts heeft in bezwaar de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot op 12 december 2002 rapport uitgebracht. In dit rapport heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, uitgaande van een maatmaninkomen van f 42.000,-- en een omvang van de maatman van 40 uur per week, berekend op minder dan 25%. Nadat appellant bij brief van 20 december 2002 van de bevindingen van deze bezwaararbeidsdeskundige op de hoogte was gebracht, heeft er een hoorzitting plaatsgevonden. Daarna heeft op 14 januari 2003 de bezwaarverzekeringsarts P.H. Storms rapport uitgebracht, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat appellant niet buiten staat is geweest om tijdig een aanvraag in te dienen. Vervolgens heeft de voormelde bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot op 7 februari 2003 nogmaals rapport uitgebracht. Daarin is hij aan de hand van nader ter beschikking gekomen gegevens tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt moet worden geacht voor zijn eigen werk. Voorts heeft hij in dit rapport, in vergelijking met zijn eerdere rapport, de omvang van de maatman ongewijzigd gehandhaafd, maar het maatmaninkomen gewijzigd vastgesteld op f 84.000,-. Uitgaande van deze gegevens heeft hij (subsidiair) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 35-45%. Nadien heeft de voormelde bezwaarverzekeringsarts Storms in een rapport van 7 februari 2003 nog aangegeven dat hij geen medische bezwaren heeft dat appellant zijn eigen functie uitoefent.
Bij besluit van 14 maart 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Primair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant op 11 april 2001 geschikt is voor eigen werk is en van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ geen sprake is. Consequentie hiervan is dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering. Subsidiair heeft het Uwv appellant voor 35-45% arbeidsongeschikt geacht. Voorts heeft het Uwv in dit besluit overwogen dat, gelet op de omstandigheid dat appellant geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk, de bestreden beslissing van 11 juni 2002 niet meer in overeenstemming is met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Gezien de bestaande jurisprudentie mag in bezwaar echter dan slechts ten nadele van een belanghebbende worden beslist, indien de bestreden beslissing op grond van onjuiste informatie tot stand is gekomen. Daarvan is echter naar de mening van het Uwv geen sprake geweest, zodat het Uwv de aan appellant bij primair besluit met ingang van 11 april 2001 toegekende uitkering ongewijzigd heeft gehandhaafd.
In beroep heeft appellant dezelfde grieven naar voren gebracht als in bezwaar.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In de eerste plaats heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met het door het Uwv in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het beginsel dat iemand door het instellen van bezwaar niet in nadeliger positie mag komen te verkeren en dat het Uwv op goede gronden de aan appellant bij het primaire besluit met ingang van 11 april 2001 toegekende uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid, heeft gehandhaafd.
Onder herhaling van voormelde grieven is appellant in hoger beroep gekomen.
De Raad staat primair voor de vraag of het Uwv appellant terecht op 11 april 2001 niet arbeidsongeschikt heeft geacht in de zin van de WAZ.
Op grond van de gedingstukken is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat de beperkingen zoals die door de verzekeringsartsen voor appellant zijn vastgesteld in de FML niet juist zijn. Voorts kan de Raad het standpunt van het Uwv dat deze beperkingen er niet aan de in weg staat om zijn eigen werk te verrichten niet voor onjuist houden. Daarvoor verwijst de Raad met name naar de overwegingen in de beide voormelde rapporten van 7 februari 2003 van respectievelijk de bezwaararbeidsdeskundige De Groot en de bezwaarverzekeringsarts Storms.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat het Uwv appellant op 11 april 2001 terecht geschikt heeft geacht voor zijn eigen werk. Bij een zelfstandige, althans een daarmee wat betreft dit aspect gelijk te stellen directeur- grootaandeelhouder van een besloten vennootschap, betekent dit, zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen
(LJN: AD4965), dat in beginsel van de vooronderstelling mag worden uitgegaan dat van arbeidsongeschiktheid geen sprake is en dat niet meer behoeft te worden nagegaan, in tegenstelling tot bij werknemers in loondienst, of hervatting van de voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid als zelfstandige uitgeoefende werkzaamheden nog mogelijk is. In het onderhavige geval zijn de Raad geen feiten of omstandigheden gebleken die meebrengen dat in het onderhavige geval hierover anders moet worden gedacht. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de vorenstaande vraag of bij appellant op
11 april 2001 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ bevestigend moet worden beantwoord. Voor zover voor die datum wel sprake is geweest van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, is naar het oordeel geen sprake van een bijzondere geval. De Raad is niet gebleken dat appellant niet in staat is geweest eerder actie te ondernemen om (eventueel) in aanmerking te komen voor een uitkering dan hij thans heeft gedaan.
Het vorenstaande betekent dat het in het bestreden besluit ingenomen primaire standpunt dat er bij appellant op 11 april 2001 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin WAZ op goede gronden berust en dat het in dit besluit ingenomen subsidiaire standpunt geen bespreking meer behoeft. Met het bestreden besluit is appellant daarmee niet in zijn rechten tekort gedaan. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.