[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 november 2003, 03/446 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 19 april 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Op verzoek van de Raad hebben zowel het College voor zorgverzekeringen (CvZ) als de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (de Minister) nadere informatie verschaft.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2005, waar appellant niet is verschenen en waar Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.W. Rensema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant nam via zijn voormalige werkgever deel aan een collectieve particuliere ziektekostenverzekering.
Op 14 februari 2001 is hij ziek geworden, waarna zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 15 september 2001 is ontbonden. Tot die datum heeft zijn voormalige werkgever loon doorbetaald.
De aan appellant met ingang van 15 september 2001 toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is op 13 februari 2002 beëindigd. Met ingang van deze datum zijn hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% en een loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Appellant heeft Uwv bij brief van 11 oktober 2002 verzocht om hem per 15 september 2002 te beschouwen als verplicht verzekerd in de zin van de Ziekenfondswet (Zfw) (zoals die wet ten tijde in geding luidde).
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft Uwv dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft Uwv het daartegen gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant, nu hem eerst met ingang van 13 februari 2002 een WW-uitkering is toegekend en hij daarvoor niet verzekerd was in de zin van de Zfw, gedurende het eerste jaar, waarin hij de WW-uitkering genoot, niet verzekerd is krachtens de Zfw.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 18 februari 2003 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de wachttijd van een jaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a aanhef en sub 1e, van de Zfw, aangevangen op 13 februari 2002, omdat voor de aanvang van de wachttijd bepalend is het moment waarop appellant daadwerkelijk een uitkering ingevolge de WW is gaan ontvangen. In de parlementaire behandeling van de wet Knelpunten Ziekenfondswet, waarbij artikel 3 van de Zfw is gewijzigd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en Uwv heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De Raad komt, uitgaande van de hierna vermelde ten tijde hier in geding van toepassing zijnde bepalingen, tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1e, van de Zfw wordt ten aanzien van degene die ingevolge artikel 7 van de ZW als werknemer in de zin van die wet wordt beschouwd, gedurende het eerste jaar voor zover hij recht heeft op een werkloosheids-uitkering berekend naar 70% van het dagloon, de verzekering ingevolge deze wet beoordeeld naar zijn verzekeringssituatie op de dag voorafgaande aan die waarop dat artikel op hem van toepassing werd.
Op 19 september 2001 is aan artikel 3 van de Zfw een dertiende lid toegevoegd, luidend:
"Voor de toepassing van het eerste lid, onder a, sub 1e, worden perioden waarin recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet bestaat samengeteld indien het recht op uitkering na gehele eindiging van dat recht herleeft op grond van artikel 21 van die wet. Voor de toepassing van de eerste volzin worden met perioden waarin recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet bestaat gelijkgesteld, perioden waarin geen recht bestaat op die uitkering op grond van het feit dat betrokkene een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangt.".
Volgens appellant moet de eerste volzin van artikel 3, dertiende lid, van de Zfw zo worden uitgelegd, dat aaneengesloten perioden waarin een betrokkene uitkeringen ingevolge de ZW en de WW ontvangt, ongeacht de volgorde daarvan, worden samengeteld, indien recht op WW-uitkering ontstaat. Appellant leidt uit alle discussiestukken af, dat de wetgever niet beoogde om in een dergelijke situatie de op zich al als zeer onbillijk ervaren wachtperiode nog langer dan één jaar te laten duren.
Uwv baseert zijn standpunt op de tekst van met name de eerste volzin van artikel 3, dertiende lid, van de Zfw. Hierin wordt door Uwv gelezen, dat samentelling van periodes pas aan de orde is, indien sprake is van een situatie van herleving als bedoeld in artikel 21 van de WW. Aangezien aan appellant eerst op 13 februari 2002 een uitkering ingevolge de WW is toegekend kan de daaraan voorafgaande periode, waarin hij een ZW-uitkering ontving, bij de berekening van het wachtjaar niet worden samengeteld
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de periode van 15 september 2001 tot 13 februari 2002, waarin appellant een uitkering ingevolge de ZW ontving, op grond van artikel 3, dertiende lid, van de Zfw betrokken dient te worden bij het wachtjaar, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, sub 1e van de Zfw.
De Raad beantwoordt deze vraag op grond van de volgende overwegingen voor de periode vanaf 19 september 2001 bevestigend, en voor de periode daarvoor ontkennend.
In 2000 hebben verschillende leden van de Tweede Kamer vragen gesteld aan de Minister over de ziekenfondsverzekering tijdens ontvangst van uitkeringen ingevolge de ZW en de WW. De Minister heeft de vraag “Hoe beoordeelt u de mogelijkheid tot aanpassing van wetgeving te komen zonder dat de wachtperiode WW en de wachtperiode ZW bij elkaar geteld kunnen worden en de toetsing van het inkomen nooit langer op zich kan laten wachten dan één jaar? ” als volgt beantwoord: “Op dit moment bereid ik een conceptwetsvoorstel voor waarin dit knelpunt wordt opgelost. Het conceptwetsvoorstel bevindt zich reeds in een vergevorderd stadium en zal naar verwachting rond de jaarwisseling aan uw Kamer worden aangeboden” (Kamervragen 2000-2001, 234).
Bedoeld wetsvoorstel is de Wet van 16 juli 2001, waarbij het hierboven weergegeven dertiende lid aan artikel 3 van de Zfw is toegevoegd.
Uit de memorie van toelichting bij die wet (T.K. 200-2001, 27 586, nr. 3) komt onder meer naar voren dat hiermee beoogd is de uitsluitingsregeling in de Zfw beter aan te laten sluiten op de systematiek van de WW voor situaties waarbij een tijdelijke dienstbetrek-king wordt aanvaard of waarin de werknemer tijdens de werkloosheidsperiode ziek is. De strekking van de wijziging is om slechts ingeval van een nieuw recht op uitkering ingevolge de WW (er moet dan minimaal 26 weken in een periode van 39 weken arbeid in dienstbetrekking zijn verricht) een nieuwe uitsluitingstermijn van een jaar te laten aanvangen. “Periodes waarin geen recht bestaat op een werkloosheidsuitkering uitsluitend als gevolg van het feit dat betrokkene ziekengeld ontvangt, dienen eveneens mee in aanmerking te worden genomen voor het vervullen van de termijn van een jaar.”
Zoals ook uit de brieven van 19 december 2003 van CvZ aan de Minister en aan appellant blijkt, is bij de totstandkoming van deze wetswijziging onvoldoende onderkend dat de problematiek van het opnieuw starten van het wachtjaar ingeval van ziekte tijdens werkloosheid zich ook voordoet wanneer men al ziek is ten tijde van het verlies van de dienstbetrekking. Deze situatie was in het advies van 26 mei 1994 van de toenmalige Ziekenfondsraad, welk advies ten grondslag heeft gelegen aan de wetswijziging, niet genoemd, hetgeen volgens CvZ is terug te voeren op het feit dat die samenloop zich toentertijd gezien het ontslagverbod tijdens ziekte nauwelijks voordeed.
Nadat CvZ de Minister bij brief van 19 december 2003 had gewezen op problemen bij de interpretatie van artikel 3, dertiende lid, van de Zfw in situaties als hier aan de orde, heeft de Minister bij schrijven van 10 februari 2004 CvZ meegedeeld ter voorkoming van interpretatiegeschillen de aanpassing van artikel 3, dertiende lid, zo snel mogelijk ter hand te zullen nemen. Bij brief van 16 september 2004 heeft de Minister de Raad meegedeeld het niet meer opportuun te achten zo kort voor de invoering van de Zorgverzekeringswet nog een wijziging in de Zfw aan te brengen.
Zowel uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet tot wijziging van artikel 3 van de Zfw, waarbij het dertiende lid aan dat artikel is toegevoegd, als uit de latere informatie van CvZ en de Minister blijkt dat het onmiskenbaar de bedoeling is (geweest) van de wetgever om met die wetswijziging ook te voorkomen dat in een situatie als hier aan de orde na afloop van de periode waarin de betrokkene een uitkering ingevolge de Zw heeft ontvangen, opnieuw een wachtjaar voor de ziekenfondsverzekering aanvangt. Hierover bestaat - naar ter zitting is gebleken - tussen partijen geen verschil van mening meer. Enkel de op handen zijnde afschaffing van de Zfw heeft de wetgever afgezien van een wijziging ter verduidelijking van de wet.
Tegen deze achtergrond dient artikel 3, dertiende lid, van de Zfw zo te worden uitgelegd dat een periode waarin een betrokkene na de beëindiging van zijn dienstverband geen WW-uitkering ontvangt omdat hij een uitkering ingevolge de ZW ontvangt, wordt samengeteld met perioden waarin wel recht op uitkering ingevolge de WW bestaat, en wel de periode na toekenning van de WW-uitkering en de perioden na herleving van dat recht.
Nu artikel 3, dertiende lid, van de Zfw op 19 september 2001 in werking is getreden, kan de periode, waarin appellant een uitkering ingevolge de ZW genoot, eerst vanaf deze datum worden meegeteld voor het wachtjaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1e van de Zfw. De Raad tekent hierbij aan dat, zoals ook reeds is overwogen in zijn uitspraak van 20 februari 2003, LJN AH9641, niet kan worden aangenomen dat de genoemde wetswijziging terugwerkende kracht heeft.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, evenals het besluit op bezwaar van 18 februari 2003. Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding, omdat van deze kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 februari 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 februari 2003;
Bepaalt dat Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 116,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en R.H. de Bock als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.