[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 oktober 2004, nr. 04/432 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris),
Datum uitspraak: 13 april 2006
Namens appellant heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Volbeda. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.J. van der Smissen, werkzaam bij het Ministerie van Financiën. Op verzoek van appellant is als getuige gehoord [naam getuige], wonende te [woonplaats].
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was als ambtenaar in vaste dienst werkzaam bij de Belastingdienst in de functie van [naam functie], groepsfunctie C.
1.2. Bij besluit van 24 december 2002, op die dag aan appellant uitgereikt, heeft de Staatssecretaris appellant op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement met ingang van 1 februari 2003 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor diens functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 5 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Staatssecretaris appellants bij bezwaarschrift van 28 mei 2003 ingediende bezwaar gericht tegen het besluit van 24 december 2002 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor het indienen van een bezwaarschrift gestelde termijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 5 februari 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank constateerde dat appellant de wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ruim had overschreden en achtte die overschrijding evenals de Staatssecretaris niet verschoonbaar.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, naar voren gebracht dat hij gedurende de gehele bezwaartermijn wegens ernstige psychische klachten en alcoholproblemen buiten staat was zijn belangen adequaat te behartigen en een bezwaarschrift in te dienen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de uitreiking van het ontslagbesluit op de dag vóór kerst op zijn toestand van nadelige invloed is geweest.
3.2. De Staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de niet-ontvankelijkverklaring van appellant in zijn bezwaren achterwege had dienen te blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.
4.1. Evenals de rechtbank kan de Raad noch uit de overgelegde verklaring van de maatschappelijk werker, waarin onder meer is gesteld dat appellant gedurende de bezwaartermijn niet handelingsonbekwaam was, noch uit de overige in de aangevallen uitspraak genoemde omstandigheden afleiden dat het appellant gedurende de gehele bezwaartermijn onmogelijk was bezwaar te maken, al dan niet door inschakeling van derden en desnoods onder voorbehoud van het aanvoeren van gronden.
4.2. Door appellant zijn in hoger beroep omtrent zijn toenmalige psychische toestand geen geobjectiveerde medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen. Ook de ter zitting door de huisbaas van appellant, de heer [naam getuige], afgelegde verklaring heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden reeds omdat daaruit niet blijkt van een volledige onbekwaamheid van appellant om in de desbetreffende periode relevante (rechts)handelingen te verrichten. De door appellant aangevoerde omstandigheden kunnen derhalve niet leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding hem niet kan worden tegengeworpen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.