ECLI:NL:CRVB:2006:AW4222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-1085 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van WAO-besluit wegens het niet houden van een hoorzitting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had op 20 januari 2004 een besluit van het Uwv vernietigd, waarbij de WAO-uitkering van gedaagde met ingang van 25 november 2002 was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat het Uwv in strijd met de wet had gehandeld door geen hoorzitting te houden in de bezwaarfase. Gedaagde had aangevoerd dat hij niet op de hoogte was gesteld van de hoorzitting en dat de handtekening op het formulier dat dit meldde, niet van hem afkomstig was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de medische bezwaren van gedaagde niet had voorgelegd aan een bezwaarverzekeringsarts, wat leidde tot een fundamenteel gebrek in de besluitvorming.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2006, werd het standpunt van gedaagde herhaald dat het Uwv in de bezwaarprocedure de medische bezwaren niet had voorgelegd aan een bezwaarverzekeringsarts. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv vernietigd moest worden wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat het Uwv niet voldoende zorgvuldigheid had betracht bij de voorbereiding van het besluit op bezwaar, en dat het afzien van een hoorzitting in strijd met de wet was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. De Raad oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van gedaagde, waarbij het Uwv werd opgedragen om aanvullende informatie op te vragen bij de behandelend psychiater van gedaagde en om gedaagde opnieuw uit te nodigen voor een hoorzitting. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, tot een bedrag van € 322,-.

Uitspraak

04/1085 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 januari 2004, 03/1871 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (hierna: gedaagde),
Datum uitspraak: 14 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 20 januari 2004 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg.nr.: AWB 03/1871 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 februari 2006, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door E. van Onzen LL.B, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, als zijn raadsvrouw.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 26 september 2002 heeft appellant de aan gedaagde per 30 oktober 2001 toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 25 november 2002 ingetrokken omdat gedaagde ingaande deze datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 27 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 26 september 2002 ongegrond verklaard en de intrekking van de WAO-uitkering ingaande 25 november 2002 gehandhaafd.
In beroep tegen het bestreden besluit is namens gedaagde in de eerste plaats aangevoerd dat in de bezwaarfase in strijd met de wet geen hoorzitting is gehouden. Daartoe is gesteld dat de uitnodiging voor de hoorzitting abusievelijk door het Uwv niet naar de gemachtigde is verstuurd en voorts de handtekening op het zich in het dossier bevindende formulier, gedateerd 26 januari 2003, waarbij is meegedeeld dat noch gedaagde noch diens gemachtigde aanwezig zal zijn op de hoorzitting van 18 februari 2003, niet van gedaagde afkomstig is en gedaagde dat formulier eerst als een zich in het dossier bevindend stuk heeft gezien. Verder is namens gedaagde aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldige en onvoldoende medische voorbereiding omdat er geen rapportage van een bezwaarverzekeringsarts is, niet is gebleken van overleg tussen de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts en volstaan is met te oude informatie van de behandelend psychiater. Ten slotte is aangevoerd dat de medische beperkingen zijn onderschat.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen omdat naar haar oordeel een fundamenteel gebrek kleeft aan de totstandkoming van dat besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant de door gedaagde in de bezwaarprocedure aangevoerde medische bezwaren niet voorgelegd aan een bezwaarverzekeringsarts. Gelet op de jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2002, LJN-nr.: AE7158) alsmede het bepaalde in het Reglement inzake de behandeling van bezwaar-schriften, concludeert de rechtbank dat een dergelijke handelswijze zich niet verdraagt met de in acht te nemen zorgvuldigheid bij de voorbereiding van een besluit op bezwaar. Appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak waarbij appellant in overweging is gegeven om aanvullende informatie op te vragen bij de behandelend psychiater van gedaagde en partijen, nu gedaagde heeft aangegeven dat hij prijs stelt op een hoorzitting, nogmaals uit te nodigen voor een hoorzitting.
Appellant is van dit oordeel in hoger beroep gekomen en heeft aangevoerd dat de medische bezwaren wel degelijk ter beoordeling zijn voorgelegd aan een bezwaarver-zekeringsarts en de zogenaamde voorlegger van 21 maart 2003 in samenspraak met de bezwaarverzekeringsarts is opgesteld en door hem voor akkoord is getekend, zodat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid. Ter adstructie van dit standpunt is een rapportage van 12 maart 2004 van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn overgelegd.
Verder wordt aangegeven dat appellant geen aanleiding ziet de rechtbank te volgen in haar overwegingen ten overvloede omtrent het inwinnen van aanvullende medische informatie bij de behandelend psychiater en het alsnog houden van een hoorzitting nu de bezwaarverzekeringsarts van oordeel is en blijft dat het nader inwinnen van informatie bij de behandelend zenuwarts B.J.M. Franssen geen toegevoegde waarde heeft voor het bestreden besluit.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is met appellant van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant in de bezwaarprocedure de door gedaagde aangevoerde medische bezwaren niet heeft voorgelegd aan een bezwaarverzekeringsarts. De Raad merkt in dit verband in de eerste plaats op dat het enkele feit dat zich in het dossier geen door de bezwaarverzekeringsarts zelf opgestelde rapportage bevindt niet noodzakelijkerwijs de gevolgtrekking met zich brengt dat geen heroverweging van de medische grondslag van het bestreden besluit door de bezwaarverzekeringsarts heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt vervolgens dat in de door de juridisch medewerker mr. W. de Rooy-van Bal opgestelde voorlegger bezwaarschriftprocedure van 21 maart 2003 onder het kopje beschouwing (onder meer) de heroverweging van de medische grondslag is beschreven. Het in de voorlegger beschreven nadere overleg tussen de bezwaarverzekeringsarts en de primaire verzekeringsarts en de akkoordverklaring van de bezwaarverzekeringsarts met de in de voorlegger beschreven medische heroverweging die blijkt uit de door de bezwaarverzekeringsarts onder de betreffende passage geplaatste handtekening betekent naar het oordeel van de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts is geraadpleegd en dat deze zich heeft kunnen vinden in de aldus beschreven medische heroverweging, zodat geconcludeerd moet worden dat het oordeel van de bezwaarver-zekeringsarts is betrokken bij het bestreden besluit en het bestreden besluit in zoverre met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De Raad voegt hieraan toe dat het voorgaande bevestiging vindt in de in hoger beroep ingebrachte rapportage van de bezwaarverzeke-ringsarts F.L. van Duijn van 12 maart 2004.
De constatering door de rechtbank inzake het aan het bestreden besluit klevend formele gebrek wordt door de Raad derhalve niet onderschreven.
De Raad overweegt vervolgens dat er naar zijn oordeel wel een ander gebrek kleeft aan de totstandkoming van het bestreden besluit.
Gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting bij de Raad de in de procedure bij de rechtbank geuite grief dat ten onrechte is afgezien van het houden van een hoorzitting uitdrukkelijk gehandhaafd. Hieraan heeft zij de conclusie verbonden dat niet alleen het bestreden besluit terecht is vernietigd maar dit gebrek tevens moet leiden tot een door de Raad uit te spreken herroeping van het primaire besluit van 26 september 2002.
De Raad is van oordeel dat in strijd met de wet is afgezien van het houden van een hoorzitting voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit omdat de uitnodiging voor de hoorzitting ondanks wetenschap bij appellant dat gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. Van Diepen, voornoemd, uitsluitend naar appellant zelf is verzonden en overigens daarenboven in het onderhavige geval geenszins vaststaat dat gedaagde heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Gelet op hetgeen appellants gemachtigde dienaangaande ter zitting heeft verklaard wordt van die zijde ook niet langer het standpunt gehandhaafd dat het afzien van het houden van een hoorzitting in overeenstemming is met de wet.
Hetgeen namens appellant is gesteld omtrent het niet geschaad zijn van gedaagde door het niet houden van een hoorzitting doet hieraan niet af.
Vorenstaande betekent naar het oordeel van de Raad dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Omdat het bestreden besluit wegens een gebrek in de totstandkoming moet worden vernietigd wordt thans niet toegekomen aan de vraag of de intrekking van de uitkering van gedaagde ingevolge de WAO ingaande 25 november 2002 ten materiële houdbaar is, zodat het verzoek om herroeping van het primaire besluit reeds om die reden vergeefs is gedaan.
De Raad overweegt ten slotte dat hij uitgaande van de thans ter beschikking staande gegevens van medische aard geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat door appellants verzekeringsartsen over ontoereikende gegevens voor een verantwoorde oordeelsvorming werd beschikt. De inhoud van de voorlegger van 21 maart 2003 bezien in samenhang met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 12 maart 2004 maakt voldoende inzichtelijk dat het opvragen van nadere informatie bij de behandelend zenuwarts, naast de van die arts reeds beschikbare gegevens, uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding niet noodzakelijk was.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, nu daarbij het bestreden besluit is vernietigd, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.