ECLI:NL:CRVB:2006:AW4159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/887 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 januari 2005, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 18 september 2001 de WAO-uitkering van appellant ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid volgens hen minder dan 15% was. Appellant was het hier niet mee eens en heeft bezwaar aangetekend, wat aanvankelijk ongegrond werd verklaard. Later, op 20 augustus 2003, werd het bezwaar alsnog gegrond verklaard, maar de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 15 tot 25%. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 februari 2006. Tijdens de zitting is appellant in persoon verschenen, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door E.W. Huiskamp. De Raad heeft de feiten en omstandigheden die door de rechtbank zijn vastgesteld, als vaststaand aangenomen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 19 november 2001 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De Raad concludeert dat er voldoende functies zijn voorgehouden die als geschikt voor appellant kunnen worden aangemerkt, en dat de rechtbank op juiste wijze de medische beperkingen van appellant heeft meegewogen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om de kosten van het geding te vergoeden. De Raad wijst erop dat er geen medische gegevens zijn ingediend die de eerdere conclusies van het Uwv zouden kunnen ondermijnen. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

04/887 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 januari 2005, 2002/1754 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 14 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 18 september 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 19 november 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% is.
Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 19 november 2001 vastgesteld op 15 tot 25%.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 5 januari 2004, nr. 2002/1754 WAO, het beroep tegen het besluit van
23 oktober 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van appellants WAO-uitkering en bepaald dat het griffierecht aan appellant wordt vergoed. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij beroepschrift (met bijlagen) van 10 februari 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de rechtbank.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 26 maart 2004.
Appellant heeft bij brief van 13 januari 2006 (met bijlagen) nog een aanvulling gegeven op de beroepsgronden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 januari 2004.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover daarin een oordeel is gegeven over het besluit van 20 augustus 2003, hierna: het bestreden besluit.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat gedaagde zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 19 november 2001 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Naar het oordeel van de rechtbank is gedaagde bij de vaststelling van het percentage van arbeidsongeschiktheid uitgegaan van de juiste bij appellant bestaande medische beperkingen en was appellant in staat om met die beperkingen de hem voor-gehouden functies te vervullen.
Door appellant is in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank niet duidelijk heeft gemaakt waarom het gerechtvaardigd was in 2001 een andere beslissing te nemen dan in 1996. Appellant is van mening - onder verwijzing naar met name het besluit van 18 december 1990 waarin de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 22 mei 1985 alsnog op
80 tot 100% is gesteld en het besluit van 26 april 1996 waarin appellants mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 1 februari 1996 wederom is bepaald op 80 percent of meer - dat hij op en na de datum in geding doorlopend volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht.
De Raad kan de rechtbank op grond van de voorhanden zijnde gegevens van medische aard volgen in haar oordeel.
Ook de Raad heeft in hetgeen door appellant is aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt dat gedaagde zich bij het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren op de bevindingen en conclusies van bezwaar- verzekeringsarts H. Hullen die, mede op basis van het op zijn verzoek door I.E.J. Sagis, psycholoog, uitgebrachte psycho- expertise rapport, tot de conclusie is gekomen dat er door de primaire verzeke-ringsarts onvoldoende rekening is gehouden met een verminderde psychische belast-baarheid. Hullen heeft op 18 juni 2002 op het formulier Functie informatie systeem va/ad de voor appellant op het psychische vlak geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid aangegeven.
Appellant heeft geen stukken van medische aard ingediend op grond waarvan tot het oordeel gekomen zou kunnen worden dat een in de behandelend sector bestaande opvatting over de medische situatie van appellant onbesproken is gebleven of ten onrechte is gepasseerd.
Er zijn appellant voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen voorgehouden die als geschikt voor hem zijn aan te merken. Een vergelijking van de mediane loonwaarde van de functies waarin het meest kan worden verdiend met het maatmaninkomen van appellant resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 22,54% zodat gedaagde appellant terecht heeft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
De Raad onderschrijft ten slotte de overweging van de rechtbank dat in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving geen steun is te vinden voor appellants opvatting dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid zoals die in het verleden is vastgesteld onveranderd van toepassing is.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.