ECLI:NL:CRVB:2006:AW4144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/176 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag op basis van niet geldig levensbewijs

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2006, werd het hoger beroep van appellant behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 november 2003. Appellant had hoger beroep ingesteld omdat de Sociale verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2001 geen recht had op kinderbijslag voor zijn zoon Martin, omdat hij geen geldig levensbewijs had overgelegd. De Svb had herhaaldelijk aangegeven dat een geboortebewijs niet als levensbewijs werd geaccepteerd en dat er specifieke eisen waren waaraan een levensbewijs moest voldoen. Appellant stelde dat de autoriteiten in Slowakije alleen geboorte-bewijzen verstrekken voor personen die in leven zijn, en dat hij aan de eisen van de Svb had voldaan.

De Raad overwoog dat de Svb op goede gronden had vastgesteld dat appellant niet aan de eisen voor een levensbewijs voldeed. De Svb had herhaaldelijk aan appellant duidelijk gemaakt welke documenten als levensbewijs geaccepteerd werden, en het geboortebewijs dat appellant had overgelegd voldeed niet aan deze eisen. De Raad bevestigde dat de Svb bevoegd was om controlevoorschriften vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad oordeelde dat de Svb niet onredelijk handelde door alleen documenten te accepteren die door een officiële instantie waren afgegeven en waaruit expliciet bleek dat het kind in leven was.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien om de kosten te vergoeden. De Raad concludeerde dat appellant niet in staat was om een levensbewijs te overleggen dat voldeed aan de eisen van de Svb, en dat de weigering van de kinderbijslag terecht was.

Uitspraak

04/176 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 november 2003, 03/83 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 november 2003, 03/83, waarnaar hierbij wordt verwezen.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 maart 2006, waar appellant niet is verschenen, terwijl de Svb zich heeft laten vertegenwoordigen door E.M.H. Geubbels, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
Appellant woont in Nederland. Zijn zoon Martin woont bij appellants gewezen echtgenote in Slowakije. Om het recht op kinderbijslag van appellant voor Martin over het eerste kwartaal van 2001 te kunnen vaststellen heeft de Svb bij brief van
16 mei 2001 aan appellant verzocht, een bewijs van in leven zijn van Martin over te leggen. Hierbij heeft de Svb onder meer medegedeeld dat een geboortebewijs niet als bewijs van in leven zijn wordt geaccepteerd, dat het document moet worden afgegeven door een officiële instantie van het land waar het kind verblijft en dat uit het levensbewijs moet blijken dat de vertegenwoordiger van de officiële instantie het kind heeft gezien en gelegitimeerd.
Nadat appellant had aangegeven dat het bij gebreke van medewerking van zijn gewezen echtgenote geruime tijd kon duren eer hij het gevraagde levensbewijs kon overleggen, heeft de Svb de uitbetaling van de kinderbijslag bij besluit van
22 augustus 2001 geschorst en aan appellant een termijn gesteld om hem het gevraagde levensbewijs alsnog te doen toekomen.
Appellant heeft hierop niet gereageerd en bij primair besluit van 25 april 2002 heeft de Svb vastgesteld dat appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2001 geen recht heeft op kinderbijslag voor Martin.
In bezwaar heeft appellant een door een notaris gewaarmerkt geboortebewijs van Martin overgelegd.
Bij het bestreden besluit van 24 december 2002 heeft de Svb de omstreden weigering van kinderbijslag gehandhaafd. De Svb heeft hiertoe onder andere overwogen dat appellant geen geldig levensbewijs heeft overgelegd.
In eerste aanleg heeft appellant gesteld dat de autoriteiten in Slowakije alleen geboorte-bewijzen verstrekken ten aanzien van personen die nog in leven zijn, zodat uit de afgifte van een geboortebewijs kan worden afgeleid dat Martin in leven is. Daarnaast heeft hij een geboortebewijs overgelegd waarop door de kinderarts Stepankova op 28 januari 2003 is aangetekend dat Martin in goede gezondheid verkeert. De Svb heeft geconstateerd dat ook dit document niet aan de door hem gestelde eisen voldoet en gepersisteerd bij zijn standpunt.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder de overweging dat de door appellant overgelegde documenten niet voldoen aan de door de Svb gestelde, niet onredelijke eisen.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij inmiddels aan alle door de Svb gestelde eisen heeft voldaan. Naar het oordeel van de Svb is het door appellant overgelegde document echter geen bewijs van in leven zijn, terwijl hieruit ook niet blijkt dat een vertegenwoordiger van een officiële instantie in Slowakije Martin heeft gezien en gelegitimeerd. De Svb heeft appellant er herhaaldelijk op gewezen dat een geboortebewijs niet wordt geaccepteerd als levensbewijs. Voorts heeft appellant in het verleden wel levensbewijzen overgelegd die aan de eisen van de Svb voldeden. Hieruit blijkt naar het oordeel van de Svb dat het voor appellant niet onmogelijk is om aan de eisen van de Svb te voldoen.
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting eist de Svb inmiddels niet meer dat uit het levensbewijs blijkt dat de vertegenwoordiger van de officiële instantie het kind heeft gezien en gelegitimeerd. De Svb neemt echter nog steeds geen genoegen met een geboortebewijs, dan wel met een bewijs van in leven zijn dat anders dan door een officiële instantie is afgegeven.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 14a, eerste lid, onder c, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) herziet de Svb een besluit tot toekenning van kinderbijslag indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 16 van de AKW ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op kinderbijslag bestaat. Ingevolge artikel 16 van de AKW is de Svb bevoegd controlevoorschriften vast te stellen, welke niet verder mogen gaan dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van de AKW.
Artikel 7, derde lid, van de Controlevoorschriften AKW luidt:
Woont de aanvrager of een kind in het buitenland, dan legt de in artikel 2, eerste lid, bedoelde persoon op verzoek van de Bank op door de Bank vast te stellen tijdstippen een door een bevoegde autoriteit gewaarmerkt levensbewijs van degene die buiten Nederland woont over.
Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb noch door de vaststelling van dit controle-voorschrift, noch door als levensbewijs slechts een door een officiële instantie afgegeven document te accepteren waaruit blijkt dat het kind op de datum van afgifte daarvan in leven is, de grenzen van artikel 16 van de AKW overschreden.
Naar aanleiding van het verzoek van de Svb van 16 mei 2001 heeft appellant herhaaldelijk een geboortebewijs van Martin overgelegd. Naar het oordeel van de Raad kan een dergelijk geboortebewijs niet worden aangemerkt als een levensbewijs, nu hieruit uitsluitend blijkt dat Martin in het geboortenregister van Bratislava is opgenomen. De stelling van appellant dat een Slowaaks geboortebewijs met een levensbewijs moet worden gelijkgesteld omdat de Slowaakse overheid uitsluitend ten behoeve van in leven zijnde personen een geboortebewijs afgeeft, dient te worden verworpen, nu zulks uit het geboortebewijs zelf niet blijkt. Vanuit een oogpunt van doelmatige uitvoering van de AKW acht de Raad de Svb bevoegd, als regel slechts die documenten als officieel levensbewijs te aanvaarden, waarin de afgevende instantie uitdrukkelijk verklaart dat het kind in leven is.
De Raad ziet voorts geen reden waarom de Svb in het onderhavige geval een uitzondering had moeten maken op de eisen die hij aan officiële levensbewijzen pleegt te stellen. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant in 2001, anders dan in voorafgaande jaren, buiten staat was om een levensbewijs over te leggen dat aan de eisen van de Svb voldeed. Voorts heeft de Svb herhaaldelijk aan appellant duidelijk gemaakt aan welke eisen een levensbewijs diende te voldoen.
Gelet op het bovenstaande heeft de Svb op goede gronden vastgesteld dat aan appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2001 niet langer kinderbijslag toekomt voor Martin. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en N. J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.