ECLI:NL:CRVB:2006:AW4123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/390 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een medewerkster linnenkamer in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, die in eerste instantie door de rechtbank Middelburg in het ongelijk is gesteld met betrekking tot haar aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, die als medewerkster linnenkamer werkte, meldde zich op 18 februari 1999 ziek met klachten van nek-, hoofd- en rechterarmpijn, alsook vermoeidheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante's bezwaar tegen dit besluit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek dat aan het besluit ten grondslag lag, voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij per 3 december 2001 in medisch opzicht meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld. Ze betwistte de geschiktheid van de aan haar voorgehouden functies en stelde dat het Uwv geen onderzoek had gedaan naar de bijwerkingen van haar medicatie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante, ondanks haar medische beperkingen, in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De Raad concludeerde dat de medische oordelen van het Uwv goed onderbouwd waren en dat appellante niet had aangetoond dat haar medicatie haar arbeidsmogelijkheden meer had beperkt dan het Uwv had aangenomen. Het hoger beroep werd afgewezen, en er werden geen proceskosten of schadevergoeding toegekend.

Uitspraak

04/390 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 december 2003, 03/175, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.P. Bruurs, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. E.H.M. Graafmans, advocaat te Middelburg. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. P.M. Klootwijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was voltijds werkzaam als medewerkster linnenkamer in een bejaardenoord toen zij zich op 18 februari 1999 heeft ziek gemeld met klachten over nek-, hoofd- en rechterarmpijn alsook over vermoeidheid. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige is bij besluit van 15 december 2000 geweigerd aan haar per 17 februari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen om reden dat zij op dat moment, geschikt voor gangbaar (ander) werk, minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Haar bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 4 april 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare termijnoverschrijding.
Vervolgens heeft appellante zich in verband met zwangerschap per 4 december 2000 ziek gemeld vanuit de Werkloosheidswet. De geboorte (van haar 3e kind) heeft op 5 januari 2001 plaatsgevonden.
De verzekeringsarts L. Verdonk heeft haar op 14 januari 2002 op het spreekuur gezien en had toen de beschikking over gegevens van de haar behandelend neuroloog J. Koeman tot en met 19 april 2000 alsook van de haar behandelend Cesartherapeute H. Wams van 15 november 2000.
De arbeidsdeskundige T.J.C. Bouhuijzen is tot de conclusie gekomen dat appellante per einde wachttijd ongeschikt was voor haar eigen werk, maar met gangbaar ander werk, in welk kader aan haar 4 functies ten voorbeeld zijn voorgehouden, op 3 december 2001 nog een zodanig inkomen kon verdienen dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum 43,06% bedroeg.
Bij besluit van 25 februari 2002 is aan haar per 3 december 2001 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Op basis van de voorhanden stukken, waaronder meer recente verklaringen van de appellante behandelend neuroloog Koeman en de haar behandelend fysiotherapeut J.K. van den Broek, hebben de bezwaarverzekeringsartsen P. Botman op 12 juli 2002 en H. Donkers op 20 januari 2003 de conclusie getrokken dat er geen aanleiding bestaat om af te wijken van de medische onderbouwing van het primaire besluit van 25 februari 2002.
Bij besluit van 14 februari 2003 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard, van oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan de juistheid van de uitkomst van dat onderzoek te twijfelen, dat bij het voorhouden van de functies aan appellante voldoende rekening is gehouden met de voor haar vastgestelde beperkingen en dat niet aannemelijk is geworden dat de eventuele bijwerkingen van de medicatie een belemmering zouden vormen voor het vervullen door haar van die functies.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij per 3 december 2001 in medisch opzicht zozeer meer beperkt was dan vanwege het Uwv is vastgesteld dat zij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden bevonden. In dat verband heeft zij naar voren gebracht dat het Uwv ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de door haar in beroep overgelegde verklaring van de radioloog M.J.E. Bruinen van 28 maart 2003 dat zij lijdende is aan een lumbago discarthrose L5/S1 en waarin zij het bewijs ziet van haar stelling dat zij per 3 december 2001 beslist niet 6-8 uur per dag kon zitten. Voorts is appellante van mening dat vanwege het Uwv ten onrechte niet een onderzoek is ingesteld naar de bijwerkingen van de door haar gebruikte medicijnen. De rechtbank heeft naar haar mening dan ook ten onrechte het vanwege het Uwv ingestelde medisch onderzoek zorgvuldig geoordeeld.
Nader heeft appellante overgelegd een verklaring van de haar behandelend neuroloog Koeman van 24 maart 2005 welke inhoudt dat een in januari 2000 verrichte MRI-scan van de HWK evenals een in 2002 verricht skeletcintigram behoudens bij de aanhechting van de eerste rib ter linkerzijde aan het sternum normaal bleek te zijn, maar dat een onlangs gemaakte MRI-scan van de rechter plexus brachialisregio uiteindelijk als probleem van appellante laat zien dat er sprake is van een costoclaviculair compressiesyndroom in combinatie met bilaterale halsribben.
In verweer heeft het Uwv, in navolging van de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans op 10 oktober 2005 en de bezwaararbeidsdeskundige W.L. Wijngaards op 24 oktober 2005, aangevoerd dat de nader overgelegde medische gegevens leiden tot de conclusie dat appellante per de thans in geding zijnde datum (3 december 2001) uitsluitend wat het costoclaviculair compressiesyndroom en de afwijkingen aan de rechter elleboogszenuw als gevolg daarvan betreft meer was beperkt dan toentertijd is vastgesteld, maar dat dat niet wegneemt dat bij aanscherping van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) per die datum de destijds per die datum aan appellante voorgehouden functies nog steeds opgeld doen.
Ter zitting heeft het Uwv daaraan toegevoegd dat weliswaar (na een verzoek bij brief van appellante van 8 april 2005 om herbeoordeling wegens verslechtering van haar gezondheid en nieuwe medische informatie) per 5 mei 2003 aan appellante een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer is toegekend (welke bij besluit van 26 januari 2006 per 17 oktober 2005 is ingetrokken), maar niet louter op medische gronden, doch omdat per die datum in onvoldoende mate haar passende functies waren te duiden, zodat aan dat besluit per de thans in geding zijnde datum geen conclusies kunnen worden verbonden. Wat de bijwerkingen van de door appellante gebruikte medicijnen betreft heeft het Uwv ter zitting verklaard dat de verzekeringsarts Verdonk die appellante op 14 januari 2002 op het spreekuur heeft gehad in zijn rapport heeft vermeld dat appellante behoudens pijnstillers geen medicijnen gebruikt, dat niet goed voorstelbaar is dat de verzekeringsarts Verdonk een medicijn als Tegretol tegen epilepsie en manisch-depressief zijn, waarvan in het rapport van de verzekeringsarts C. Oudshoorn van 15 maart 2000 is vermeld dat appellante dat medicijn dagelijks inneemt, over ’t hoofd heeft gezien, en dat in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts H. Donkers van 20 januari 2003 is vermeld dat tijdens de zwangerschap (tot aan de bevalling op 5 januari 2001) geen pijnbestrijding heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt als volgt.
Dit geschil wordt beheerst door de vraag of appellante ten tijde in geding in medisch opzicht zozeer meer was beperkt dan vanwege het Uwv is aangenomen dat zij niet in staat was de aan haar als passend voorgehouden functies te vervullen.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
Het enkele feit dat eerst in de fase van hoger beroep is kunnen worden vastgesteld dat appellante medisch gezien op
3 december 2001 meer was beperkt dan bij het bestreden besluit is aangenomen, dwingt niet tot de conclusie dat dat besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en reeds om die redenen moet of behoort te worden vernietigd. Terecht heeft de bezwaarverzekeringsarts Offermans op 10 oktober 2005 alsnog de FML per
3 december 2001 aangescherpt en beoordeeld of de per die datum aan appellante voorgehouden functies haar aldus aangescherpte mogelijkheden te boven gaan. Zijn medische oordeel dat dat laatste niet het geval is, is naar behoren onderbouwd en hetgeen appellante daartegen aan medische gegevens heeft ingebracht heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat het bestreden besluit de toets der aan te leggen kritiek niet kan doorstaan. Daarbij heeft de Raad tevens betrokken dat appellante er niet in is geslaagd hem er met medische gegevens van te overtuigen dat haar standpunt dat het gebruik door haar van medicijnen op de datum in geding haar vanwege de bijwerkingen ervan medisch meer heeft beperkt dan vanwege het Uwv is aangenomen. In beroep bij de rechtbank heeft appellante weliswaar genoegzaam aangetoond dat in maart en april 2003 enkele pijnstillers aan haar zijn verstrekt, maar daarmee is nog niet aangetoond dat de bijwerkingen die zich blijkens de bijsluiters kunnen voordoen, soms (kunnen) voordoen en/of zelden voorkomen zich ook inderdaad ten tijde in geding hebben voorgedaan. Met het Uwv acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde in geding andere en/of sterkere, haar arbeidsmogelijkheden beperkende medicijnen heeft gebruikt dan de aan haar verstrekte en in de regel onschuldige pijnstillers.
Dat er per 5 mei 2003 in onvoldoende mate passende functies aan appellante waren voor te houden is een gevolg van de wijze waarop het door het Uwv gehanteerde systeem is ingericht alsook actueel gehouden en kan op zichzelf derhalve niet afdoen aan de conclusie dat aan dat systeem op de thans in geding zijnde datum wèl in voldoende mate functies konden worden ontleend.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt.
Voorts zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling of toekenning van een (uit wettelijke rente over de geclaimde na te betalen WAO-uitkering bestaande) schadevergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Mulder.