[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 7 november 2003, 02/2274, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 april 2006
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nadere reactie ingezonden, voorzien van bijlagen.
Namens appellant is een brief ingezonden, waarop van de zijde van het Uwv is gereageerd.
Vervolgens zijn namens appellant de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Ook hierop is van de kant van het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2006. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Y.P.J. Derksen.
Appellant, op dat moment werkloos metselaar, heeft zich in juni 1984 ziek gemeld wegens polsklachten. Met ingang van
19 juni 1985 is hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge onder meer de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 1 november 1985 is deze uitkering verlaagd naar 45 tot 55%. Op 13 april 1999 is appellant betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij hij ernstig gewond is geraakt: onder meer een gebroken en gedeeltelijk verbrijzeld onderbeen, een gebroken bekken aan weerszijden, een gebroken sleutelbeen en een zware hersenschudding. In verband hiermee is zijn WAO-uitkering met ingang van 11 mei 1999 opgehoogd naar 80 tot 100%.
Ingaande 17 november 2000 is appellants uitkering weer herzien naar de klasse 45 tot 55%, daar hij weer in staat werd geacht arbeid te verrichten. In het kader van het tegen het desbetreffende herzieningsbesluit gemaakte bezwaar heeft appellant onder meer erop gewezen dat hij als nasleep van het verkeersongeval ook psychische klachten heeft overgehouden, voor welke klachten hij zich onder behandeling heeft gesteld van de psychiater C. Willemse. Naar aanleiding van de door die psychiater verstrekte informatie, met name hierop neerkomend dat appellant nog steeds in forse mate psychisch kwetsbaar is, heeft de bezwaarverzekeringsarts het door de primaire verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon uitgebreid met een aantal beperkingen op het psychische vlak. In het bijzonder betreft dat beperkingen ten aanzien van het werken in stressvolle arbeid, zoals arbeid die dient te worden verricht onder een (voortdurend) hoge tijdsdruk en/of in een zeer drukke, hectische werkomgeving, dan wel arbeid waarbij bij voortduring ingewikkelde en verantwoordelijke werkzaamheden dienen te worden verricht.
Aangezien naar het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundige deze aanscherping van het belastbaarheidspatroon geen relevante invloed had op de uitkomst van de schatting, is het bezwaar tegen het betreffende herzieningsbesluit ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant geen verdere actie in rechte ondernomen.
In het kader van de vijfjaarlijkse herbeoordeling heeft in 2002 een nader onderzoek plaatsgevonden naar de mate van appellants arbeidsongeschiktheid. Op grond van het door hem ingestelde onderzoek is de verzekeringsarts hierbij tot de conclusie gekomen dat appellant nog in dezelfde mate belastbaar is als in het kader van de hiervoor vermelde bezwaarprocedure door de bezwaarverzekeringsarts was aangenomen, zoals vastgelegd in het door laatstgenoemde arts op 21 mei 2001 aangescherpte belastbaarheidspatroon. Mede gelet op de uitkomsten van het onderzoek door de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2002 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 juni 2001 ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%.
In bezwaar tegen dat besluit heeft appellant wederom aandacht gevraagd voor zijn psychische klachten en de door hem daarvoor nog steeds ondergane behandeling bij de psychiater Willemse. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich kunnen verenigen met de zienswijze van de primaire verzekeringsarts dat zich bij appellant na de eerder vermelde bezwaarprocedure geen relevante wijzigingen in de gezondheidssituatie hebben voorgedaan. De bezwaarverzekeringsarts heeft die conclusie gehandhaafd nadat (alsnog) was kennis genomen van een nadere brief van Willemse van 1 juli 2002. De in die brief door Willemse aangegeven verminderde psychische belastbaarheid van appellant komt volgens de bezwaarverzekeringsarts voldoende tot uiting in de ten aanzien van appellant gehanteerde belastbaarheid.
In lijn met evenvermelde conclusies heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 16 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zijn grieven in beroep gehandhaafd. Daarbij is ook nog een brief van de psychiater Willemse, gedateerd
8 oktober 2003, overgelegd.
De rechtbank heeft op grond van het geheel van de beschikbare medische gegevens geoordeeld dat ten aanzien van appellant de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen. Van de zijde van appellant zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende overtuigende argumenten aangedragen om aan de vastgestelde (psychische) beperkingen te twijfelen. Met de door Willemse verstrekte informatie omtrent de psychische kwetsbaarheid is volgens de rechtbank voldoende rekening gehouden. Uitgaande aldus van een juist belastbaarheidspatroon heeft de rechtbank zich ook kunnen verenigen met de bij de schatting in aanmerking genomen functies alsmede met de daarop gebaseerde ongewijzigde indeling van appellant per de datum in geding in de klasse 45 tot 55%.
Appellant heeft in hoger beroep zijn eigen opvatting gehandhaafd dat hij psychisch ernstiger beperkt is dan vanwege het Uwv is aangenomen. De Raad heeft hierin geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank, waarbij de Raad opmerkt dat appellant zijn eigen opvatting in hoger beroep niet nader aan de hand van medische gegevens heeft onderbouwd. Met name kan de Raad zich niet stellen achter de twijfel die appellant uitspreekt met betrekking tot de vraag of de te zijnen aanzien vastgestelde beperkingen wel voldoende overeenkomen met hetgeen Willemse omtrent zijn aandoening - een posttraumatisch stress-syndroom en psychische kwetsbaarheid - heeft aangegeven.
Noch in de gegevens van Willemse noch in de overige medische gegevens ziet de Raad genoegzame objectief-medische aanknopingspunten gelegen voor twijfel aan de juistheid van het belastbaarheidspatroon, in het bijzonder het door appellant betwiste deel daarvan dat betrekking heeft op zijn psychische beperkingen. Er zijn geen aanwijzingen dat de door Willemse aangegeven beperkingen in onvoldoende mate in het belastbaarheids-patroon zijn verdisconteerd. De enkele opmerking van Willemse, zoals vermeld in diens brief van 8 oktober 2003, dat het de toestand van appellant niet ten goede is gekomen dat hij weer voor een deel aan het werk moet gaan, volstaat daartoe niet.
In het vorengaande ligt besloten dat de Raad geen termen aanwezig acht voor een nader deskundigenonderzoek door een onafhankelijk psychiater, zoals van de zijde van appellant verzocht.
Ook kan de Raad zich, in navolging van de rechtbank, verenigen met de als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies. Voor zover daarbij sprake is van zogeheten markeringen, acht de Raad met de rechtbank voldoende toegelicht waarom ook die functies voor appellant geschikt zijn te achten.
Ten slotte merkt de Raad, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, nog op dat op grond van de beschikbare gegevens, met name de gegevens zoals gevoegd bij het schrijven van 28 mei 2004, genoegzaam aannemelijk is geworden dat de bij de schatting gebruikte functies voldoende actueel zijn.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.