ECLI:NL:CRVB:2006:AW4059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5592 WAO, 03/6318 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens gebrek aan ziekte of gebrek en niet voltooide wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan appellant. De zaak betreft een appellant die als straatveger werkzaam was en die een WAO-uitkering had aangevraagd vanwege chronische knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 17 januari 2002 en 3 december 2002 besloten om de aanvraag voor de uitkering te weigeren, omdat er op de datum in geding, 5 november 2001, geen sprake was van een ziekte of gebrek en de wachttijd van 52 weken niet was volbracht.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit van het Uwv niet op een voldoende zorgvuldig onderzoek was gebaseerd. De Raad stelde vast dat de verzekeringsartsen van het Uwv, na onderzoek, tot de conclusie waren gekomen dat appellant op de relevante datum geen ziekte of gebrek had. Dit oordeel werd ondersteund door verklaringen van de behandelend orthopedisch chirurg, die geen afwijkingen had gevonden.

Appellant had in beroep een verklaring overgelegd van zijn hematoloog, waaruit bleek dat hij leed aan chronische leukemie. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv had echter geconcludeerd dat deze aandoening op de datum in geding niet aanwezig kon zijn en dat de knieklachten van appellant niet verklaard konden worden door de diagnose van chronische leukemie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om het besluit van 3 december 2002 te vernietigen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Uitspraak

03/5592 WAO, 03/6318 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] te [woonplaats] (hierna: appellant) en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2003, 02/3343 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Uwv
Datum uitspraak: 7 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Appellant en het Uwv hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 3 december 2002 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van het Uwv van
17 januari 2002, waarbij aan appellant per 5 november 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) is geweigerd, omdat per die datum bij appellant geen sprake is van een ziekte of gebrek en appellant de wachttijd van 52 weken niet heeft volgemaakt, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gegrond verklaard het beroep van appellant gericht tegen het besluit van het Uwv van 3 december 2002, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, een en ander onder aanvullende beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Het Uwv kan zich niet met deze uitspraak verenigen. Naar de opvatting van het Uwv is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het besluit van 3 december 2002 niet steunt op een voldoende zorgvuldig onderzoek.
Het Uwv is van opvatting dat de verklaring van de appellant behandelend hematoloog dr. F.W.G. Leebeek van 7 februari 2003, waaruit blijkt dat appellant leidt aan chronische leukemie, niet aan de juistheid van zijn besluit van 3 december 2002 afdoet, omdat op de datum in geding – 5 november 2001 – deze aandoening nog niet aanwezig kon zijn en mitsdien ook de per die datum door appellant aangegeven klachten niet verklaart.
Appellant kan zich niet verenigen met de door de rechtbank gebruikte motivering die tot de gegrondverklaring van het beroep heeft geleid. Voorts acht appellant het onjuist dat de rechtbank geen grond heeft gezien voor een veroordeling in de proceskosten ter zake van een door appellant ingebrachte rapportage van de medicus dr. O. Schreuder.
De Raad overweegt ter zake het volgende.
Appellant was straatveger. Hij heeft gemeld dat hij zijn werkzaamheden niet langer kan verrichten wegens chronische knieklachten en een WAO-uitkering aangevraagd.
Ter voorbereiding van de besluiten van 17 januari 2002 en 3 december 2002 heeft het Uwv appellant doen onderzoeken door een verzekeringsarts en een bezwaarverzekeringsarts. Deze artsen zijn - kort samengevat - tot de opvatting gekomen dat bij appellant per 5 november 2001geen sprake was van een ziekte of gebrek. De verzekeringsartsen hebben hun opvatting mede doen steunen op twee brieven van de appellant behandelend orthopedisch chirurg R.J. de Raadt, gedateerd
11 september 2001 en 13 november 2001, waarin hij vermeldt dat hij bij arthroscopie geen afwijkingen heeft kunnen vinden en dat ook aanvullend laboratoriumonderzoek – onder andere op bezinking in het bloed – geen afwijkingen te zien gaf.
Het Uwv is mede op basis van de opvatting van de verzekeringsartsen tot de in de besluiten van 17 januari 2002 en
3 december 2002 neergelegde opvatting gekomen dat appellant per 5 november 2001 geen recht heeft op een WAO-uitkering.
Tijdens de procedure bij de rechtbank gericht tegen het besluit van 3 december 2002 is van de zijde van appellant een verklaring van de hematoloog Leebeek overgelegd, waaruit blijkt dat appellant leidt aan chronische leukemie. De bezwaarverzekeringsarts heeft bezien of dit gegeven aanleiding zou moeten zijn om tot een andere opvatting te komen over de bij appellant op 5 november 2001 bestaande gezondheidssituatie.
De bezwaarverzekeringsarts heeft – zoals uit zijn rapportage van 15 december 2003 blijkt – bezien of de klachten die appellant bij zijn aanvraag om een WAO-uitkering en de daarop gevolgde onderzoeken heeft geuit – en waarvoor door de verzekeringsarts noch door hem een medisch objectiveerbare reden kon worden gevonden – achteraf verklaard zouden kunnen worden door de inmiddels bij appellant vastgestelde ziekte. De bezwaarverzekeringsarts heeft er op gewezen dat appellant heeft aangegeven dat zijn arbeidsongeschiktheid werd veroorzaakt door knieklachten. Deze klachten kunnen naar zijn mening niet worden verklaard door de thans gestelde diagnose.
Andere klachten die een begin zouden aankondigen van chronische leukemie zijn door appellant niet naar voren gebracht. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts er op gewezen dat uit een in 2002 verricht onderzoek is gebleken dat in het bloed van appellant geen afwijkingen voorkwamen. Indien bij appellant op dat moment reeds sprake zou zijn geweest van chronische leukemie had dit – hoewel hij nog geen klachten had hoeven te hebben – in het bloed zichtbaar moeten zijn.
De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn standpunt, reagerend op door appellant ingebrachte standpunten, in een aantal nadere rapportages verder verduidelijkt.
Het Uwv heeft de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts overgenomen.
Met het Uwv is de Raad van oordeel dat de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van
3 december 2002 onzorgvuldig is voorbereid.
Op basis van nieuwe in beroep ingebrachte informatie heeft het Uwv een nader onderzoek door een bezwaar- verzekeringsarts doen verrichten.
Dit onderzoek is deugdelijk verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft uitgebreid en onderbouwd weergegeven op welke gronden hij tot de opvatting is gekomen dat het nieuwe gegeven dat appellant leidt aan chronische leukemie niet tot een ander oordeel kan leiden omtrent de gezondheidssituatie van appellant per 5 november 2001. Uit van de zijde van appellant ingebrachte verklaringen blijkt weliswaar van andere opvattingen, maar uit deze opvattingen kan, gelet op hetgeen de bezwaarverzekeringsarts ter zake heeft aangegeven, geenszins worden opgemaakt dat de bezwaarverzekeringsarts de gezondheidssituatie van appellant heeft miskend, gegevens vanuit de behandelend sector ten onrechte naast zich neer heeft gelegd dan wel tot een onbegrijpelijke of onjuiste opvatting over de gezondheidssituatie van appellant per 5 november 2001 is gekomen.
De Raad wijst er voorts op dat er geen verklaring van een hematoloog is ingebracht waaruit blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts tot een onjuist oordeel is gekomen omtrent de gevolgen van de inmiddels bij appellant vastgestelde ziekte voor de situatie per 5 november 2001.
Het hoger beroep van het Uwv slaagt mitsdien en de aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. De grieven van appellant in hoger beroep die zien op de door de rechtbank gebezigde motivering om tot vernietiging van het besluit van
3 december 2002 te komen, alsmede de grief met betrekking tot de proceskosten behoeven in dit kader mitsdien geen verdere bespreking.
Op basis van hetgeen door appellant is aangevoerd is de Raad niet kunnen blijken dat het besluit van 3 december 2002 voor vernietiging in aanmerking komt.
Appellant heeft geenszins kunnen aantonen dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem geuite knieklachten niet het gevolg zijn van een ziekte of gebrek. De Raad volstaat er mee er op te wijzen dat het standpunt van het Uwv niet afwijkt van het standpunt van de (destijds) behandelend orthopedisch chirurg De Raadt.
Evenmin heeft appellant kunnen aantonen dat uit een gedegen onderzoek van de zijde van het Uwv zou hebben moeten blijken van het per 5 november 2001 bij appellant bestaan van meer, ernstiger of andere beperkingen van medische aard.
Het inleidend beroep dient mitsdien alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Mulder.