[appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2003, 02/165 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 april 2006
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2006. Appellant noch zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant, geboren [in] 1962, was werkzaam als productiemedewerker voor 38 uur per week via een uitzendbureau. Appellant heeft zich op 17 september 1990 ziekgemeld met – aanvankelijk – pijnklachten in rug en liezen. Uit de rapportage van de verzekeringsarts H.J.M. Stammers van 13 november 1991 blijkt daarnaast dat appellant in die tijd een vermoeide en depressieve indruk maakte. Appellants huisarts was er van overtuigd dat sprake was van een psychische problematiek. Hij heeft appellant daarvoor doorverwezen naar de Riagg. Omdat een (kort) verblijf in Marokko appellants toestand wellicht zou verbeteren is aan hem toestemming verleend voor verblijf in Marokko van 25 mei 1991 tot en met 23 juni 1991. Appellant keerde echter niet terug waarop de uitkering ingevolge de Ziektewet en de controle werden beëindigd. Op 30 november 1991 is appellant weer op het spreekuur van de verzekeringsarts verschenen. Contact met de huisarts leerde dat deze appellant direct weer had verwezen naar de Riagg. De zenuwarts J.A. Wolfskeel is daarop door het Uwv om informatie verzocht. Bij brief van 22 januari 1992 heeft Wolfskeel laten weten dat met appellant een intakegesprek heeft plaatsgevonden. De eerste indruk was: vrij forse depressie met duidelijk vitale kenmerken. Er leken geen luxerende momenten. Appellant gebruikte op dat moment medicatie. De verzekeringsarts J.V. Pietersen acht appellant blijkens een rapportage van 17 februari 1992 volledig arbeidsongeschikt op psychische gronden. De prognose acht zij onduidelijk/onzeker. Bij besluit van 27 juli 1992 zijn aan appellant met ingang van 3 september 1991 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 28 juni 1993 is appellants uitkering met ingang van 1 december 1992 volledig geschorst op de grond dat hij geen gevolg heeft gegeven aan een tweetal oproepen om te verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts.
Voorzover uit de gedingstukken blijkt verzoekt appellant bij brief van 25 juli 1994 om betaalbaarstelling van zijn uitkering. Het Uwv vraagt daarop om advies aan de CNSS. Daarop volgen een MN 213 en 214 gedateerd 12 maart 1996. Uit deze verslagen blijkt dat appellant absolute rust moet houden. Zijn belastbaarheid – met name ook zijn psychische belastbaarheid – wordt sterk beperkt geacht.
Een oproep van 17 januari 1997 aan appellant om onderzoek in Nederland te ondergaan levert geen resultaat op. Zonder voorafgaand bericht verschijnt appellant niet. Op 3 juli 1997 wordt appellant onderzocht door CNSS-artsen – waaronder een psychiater – in het bijzijn van de Nederlandse verzekeringsarts J. van Oort. Van Oort rapporteert op 29 oktober 1997 dat het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant beperkt is. Appellant wordt op dat moment niet als belastbaar beschouwd. Er wordt geen belastbaarheidsprofiel opgesteld omdat appellant op dat moment en over langere tijd gezien slechts beperkt kan functioneren. Er is namelijk, aldus van Oort, sprake van langdurig onvermogen tot basale sociale activiteiten. Geconcludeerd wordt dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft.
De verzekeringsarts Van Eldijk constateert, blijkens een rapportage van 6 mei 1999, dat appellants belastbaarheid in de periode van 1 december 1992 tot 3 juli 1997 nog (steeds) niet is beoordeeld. Onderzoek wordt gepland door een orthopeed, een internist, een psychiater en een longarts. Uit de vraagstelling blijkt dat gevraagd wordt naar de huidige situatie van appellant. De orthopeed M.G.A. Frenkel constateert een lichte coxarthrosis links. Op die grond dient er rekening te worden gehouden met beperkingen ten aanzien van het gebruik van de linker heup. De internist C.F. van der Giessen constateert een depressieve gemoedstoestand. Op internistisch gebied acht zij geen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid aanwezig. De psychiater K.R.M. Wettstein acht blijkens een rapportage van 22 november 1999 geen manifeste psychopathologie aanwezig. Op psychiatrisch gebied kan hij geen beperkingen formuleren. De longarts Th.B. Waworuntu constateert een chronisch astmatische bronchitis met hyperactiviteit van de luchtwegen. Als appellant onder controle komt van een longarts acht hij de prognose goed. Op pulmonaal gebied is appellant in staat arbeid te verrichten zonder beperkingen.
De verzekeringsarts L.J. Schaap ziet appellant op 4 november 1999. Zij rapporteert op 5 november en 16 december 1999. Appellant vertelt dat hij eigenlijk sedert het ziek worden steeds dezelfde klachten heeft gehad. Bij onderzoek vindt Schaap geen grove psychopathologie. Appellant acht zich arbeidsongeschikt voor alle werkzaamheden. Schaap stelt een belastbaarheidspatroon op. De psychische belastbaarheid acht zij niet beperkt.
De arbeidsdeskundige J. Zoetelief selecteert, blijkens een rapportage van 1 maart 2001, met gebruikmaking van de toepasselijke arbeidsongeschiktheidscriteria, passende functies voor appellant. Hij concludeert tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% per 1 december 1992 en tot intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per TBA-datum. Bij besluit van 15 maart 2001 wordt de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 december 1992 vastgesteld op 15 tot 25%. Bij besluit van 16 maart 2001 wordt de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per
1 september 1994 vastgesteld op minder dan 15%.
In bezwaar is namens appellant onder meer naar voren gebracht dat aan de door het Uwv ingeschakelde specialisten uitsluitend is gevraagd naar de toestand van appellant op het moment van onderzoek. Over de periode van 1 december 1992 tot najaar 1999 ligt slechts voor de rapportage van de verzekeringsarts Van Oort. Deze heeft geoordeeld dat appellant volledig arbeidongeschikt was.
De bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek heeft, blijkens een rapportage van 5 november 2001 geen grond gezien om de beoordeling van de belastbaarheid van appellant door de primaire verzekeringsarts voor onjuist te houden.
De bezwaararbeidsdeskundige T.L.M. van der Hulst constateert dat de theoretische verdiencapaciteit niet juist is berekend. Tot indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse leidt dit echter niet.
Bij besluit van 27 november 2001, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar tegen de besluiten van 15 en 16 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben partijen hun eerder ingenomen stellingen in hoofdzaak herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
In geschil tussen partijen is met name of de onderhavige beoordelingen rusten op een juiste medische grondslag. Daarbij gaat het meer in het bijzonder om de vaststelling door het Uwv van de psychische belastbaarheid van appellant op de hier in geding zijnde data, te weten 1 april 1992 en 1 september 1994. Die vaststelling rust op het onderzoek door de psychiater Wettstein in november 1999 en het daaropvolgende onderzoek van appellant door de verzekeringsarts Schaap in december 1999.
De Raad moet constateren dat de psychiater Wettstein niet in het bezit is gesteld van de zich in het dossier bevindende informatie over de psychische gesteldheid van appellant. Daarbij gaat het zowel om de informatie uit 1991/1992, als de daaropvolgende CNSS rapportages en de rapportage van de verzekeringsarts Van Oort uit 1997. Daar komt bij dat door het Uwv aan Wettstein niet is gevraagd om een beoordeling van de psychische gesteldheid van appellant op de data in geding; gevraagd is enkel naar de actuele gesteldheid van appellant. Uit de rapportage van Wettstein blijkt dat ook enkel die gesteldheid door hem is onderzocht. De Raad concludeert dat de medische grondslag van het bestreden besluit – wat betreft de psychische beperkingen van appellant – niet zorgvuldig is voorbereid.
Daarnaast ontbeert het oordeel van het Uwv dat appellant op de data in geding op psychisch gebied geen beperkingen kende, een draagkrachtige motivering. De Raad wijst in dat verband primair op de ziektegeschiedenis van appellant in 1991 en 1992, culminerend in het rapport van de zenuwarts Wolfskeel. In die rapportage is sprake van een vrij forse depressie met duidelijk vitale kenmerken. De verzekeringsarts Pietersen achtte appellant in februari 1992 op psychische gronden niet belastbaar. In juli 1992 is aan appellant op die grond een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. In februari 1996 rapporteert – desgevraagd – het CNNS. Uit het bijgevoegde MN214 blijkt dat de psychische belastbaarheid van appellant zeer beperkt is. In oktober 1997 rapporteert de verzekeringsarts Van Oort, na overleg met de psychiater die appellant in Marokko heeft onderzocht. Van Oort oordeelt dat appellant, op psychische gronden, niet beschikt over duurzaam beschikbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Het Uwv laat vervolgens, zonder enige verklaring, de zaak lange tijd rusten. In november 1999 vinden de onderzoeken in Nederland plaats.
De Raad constateert dat uit de gedingstukken blijkt van een consistent beeld van een zeer beperkte psychische belastbaarheid van appellant vanaf 1991 tot in elk geval het onderzoek van appellant door Wettstein in november 1999. Ook op die grond kunnen het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, geen stand houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- in beroep en € 322,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 114,23 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.
(get.) M.M. van der Kade.