ECLI:NL:CRVB:2006:AW3561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5014 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens ernstige verstoring van de onderlinge verhoudingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep ongegrond verklaarde. Appellant was werkzaam als wetenschappelijk onderzoeker aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en kreeg op 26 maart 2002 ontslag wegens ernstige verstoring van de onderlinge verhoudingen met zijn leidinggevende, prof. H. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verhoudingen tussen appellant en prof. H ernstig en onherstelbaar verstoord waren ten tijde van het ontslag. De Raad verwijst naar een rapport van externe adviseurs, waaruit blijkt dat er problemen waren in de samenwerking met appellant, die zijn collega's als een bedreiging ervoer en moeite had met teamwerk.

De Raad concludeert dat het College van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam voldoende inspanningen heeft geleverd om herplaatsingsmogelijkheden voor appellant te onderzoeken, maar dat deze niet tot resultaat hebben geleid. De Raad oordeelt dat het College geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen. De Raad bevestigt dat de uitkering die aan appellant is toegekend op basis van de CAO Nederlandse Universiteiten redelijk en billijk is, en dat er geen termen zijn voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

04/5014 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2004, nr. 03/1459 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: College),
Datum uitspraak: 13 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. de Weerdt, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Weerdt. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, en dr. A.W.M. [v. d. K.] en
drs. H.J. [O.], beiden werkzaam bij de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR).
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was in de periode van 15 maart 1990 tot 15 maart 1994 krachtens aanstellingen in tijdelijke dienst werkzaam als wetenschappelijk onderzoeker bij het instituut [naam instituut] van de faculteit der Geneeskunde en Gezondheids- wetenschappen van de EUR. In de periode van 15 maart 1994 tot 15 maart 1997 was appellant werkzaam bij de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW). Aansluitend is appellant tot 1 oktober 1997 wederom in tijdelijke dienst werkzaam geweest in evengenoemde functie bij de EUR. Om te voorkomen dat van rechtswege een vast dienstverband zou ontstaan, is appellant vervolgens eerst per 1 januari 1998 voor een periode van twee jaar opnieuw in tijdelijke dienst aangesteld bij de EUR.
1.2. Nadat namens appellant aan het College was voorgehouden dat hij gezien de duur van zijn eerdere tijdelijke aanstellingen met ingang van 1 januari 1998 van rechtswege een vast dienstverband heeft bij de EUR, heeft het College hem bij brief van 21 september 1999 bevestigd dat dit laatste het geval was. Het College heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de laatste periode van werkonderbreking abusievelijk één dag te kort is geweest.
1.3. Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het College appellant met toepassing van artikel 12.8, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) met ingang van 1 juli 2002 ontslag verleend wegens ernstige verstoring van de onderlinge verhoudingen tussen appellant en prof. H, als hoofd van de afdeling [naam instituut] de direct leidinggevende van appellant. Het College heeft hem hierbij op grond van het tweede lid van genoemd artikel 12.8 een uitkering toegekend op de voet van de Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (WNU).
Bij het bij de rechtbank bestreden besluit van 20 februari 2003 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2002 ongegrond verklaard, onder de toevoeging dat het ontslag eerst per 1 maart 2003 feitelijk wordt geëffectueerd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderlinge verhoudingen tussen appellant en prof. H in elk geval ten tijde van het ontslagbesluit ernstig en onherstelbaar verstoord waren. De Raad stemt in grote lijnen ook in met de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht. In dit verband zijn in het bijzonder van belang de conclusies van het rapport van de externe organisatie adviseurs BrandLind & Partners.
3.2. Het College heeft onderzocht of er voor appellant herplaatsingsmogelijkheden binnen of buiten de EUR waren, welk onderzoek niet tot resultaat heeft geleid. De Raad is met de rechtbank en op de door deze daarvoor aangedragen gronden van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het College zich onvoldoende heeft ingespannen om ander werk voor appellant te vinden.
3.3.1. Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of het College een juiste toepassing heeft gegeven aan het tweede lid van artikel 12.8 van de CAO NU, waarin is bepaald dat de werkgever, indien op grond van het eerste lid tot ontslag wordt besloten, een regeling treft waarbij de werknemer een uitkering wordt toegekend die redelijk en billijk is. De uitkering is nooit lager dan die waarop de werknemer aanspraak zou hebben op grond van de WNU.
3.3.2. In dit geval heeft het College volstaan met een uitkering op de voet van de WNU.
Volgens vaste jurisprudentie moet deze uitkering als onvoldoende worden aangemerkt indien zou komen vast te staan dat het College een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding die tot het ontslag heeft geleid.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het College geen overwegend aandeel heeft gehad in het onstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding en overweegt daartoe het volgende.
3.3.3. Niet in geschil is dat appellant over aanmerkelijke wetenschappelijke kwaliteiten beschikt. Uit de gedingstukken komt evenwel tevens naar voren dat zich in de samenwerking met appellant problemen voordeden. Naar prof. H en diens voorganger prof. B in uitvoerige brieven van 23 juni 1999 en 3 februari 2000 uiteen hebben gezet, hadden deze te maken met het gebleken onvermogen van appellant om in teamverband te werken. Appellant wantrouwt zijn collega’s, ervaart hen als een bedreiging en voelt zich zeer snel miskend; hij overschat zijn eigen prestaties en hecht sterk aan een eigen onafhankelijke positie, aldus beide hoogleraren.
3.3.4. Gezien de samenwerkingsproblemen heeft het College nimmer een vast dienstverband met appellant willen aangaan. Nadat de aanstelling bij de KNAW was beëindigd, heeft het College appellant behulpzaam willen zijn bij het zoeken van een betrekking elders vanuit een werksituatie, door hem weer tijdelijke aanstellingen te verlenen als onder 1.1. vermeld. Hieromtrent zijn met appellant afspraken gemaakt. Min of meer in afwijking hiervan heeft appellant een onvolkomenheid in zijn laatste tijdelijke aanstelling te baat genomen om ingaande 1 januari 1998 aanstelling in vaste dienst bij de EUR te bewerkstelligen. Een en ander heeft tot groot ongenoegen bij de hoogleraren H en B geleid en bijgedragen aan verdere verstoring van de verhoudingen.
3.3.5. De Raad wijst er verder op dat uit het rapport van BrandLind & Partners blijkt dat niet alleen de hoogleraren
H en B maar ook andere medewerkers kritiek hadden op het functioneren van appellant in de relationele sfeer. Daarnaast is van belang dat vanwege twee buitenlandse wetenschappelijke instituten schriftelijke verklaringen zijn afgegeven waarin is neergelegd dat de samenwerking met appellant verscheidene problemen te zien gaf.
3.3.6. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van een overwegend aandeel van het College in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.