ECLI:NL:CRVB:2006:AW3553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4557 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hernieuwde aanvraag uitkering ziektewet zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 7 juli 2004 een eerder besluit van het Uwv heeft bekrachtigd. Appellant, die als magazijnmedewerker werkte, is op 17 augustus 2001 uitgevallen door een bedrijfsongeval. Na een onderzoek door een verzekeringsarts in januari 2002 werd vastgesteld dat zijn klachten psychosomatisch van aard waren, en op 4 april 2002 werd hem medegedeeld dat hij geen recht meer had op een uitkering op grond van de ziektewet. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar buiten de termijn was ingediend.

In november 2002 heeft de gemachtigde van appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 8 april 2002, met de stelling dat appellant mogelijk arbeidsongeschikt was gebleven. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangedragen die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat zijn psychische klachten niet goed zijn onderkend. De Raad overweegt dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van appellant af te wijzen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een terugkomen van het eerdere besluit rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de psychische klachten van appellant geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden vormen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/4557 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 7 juli 2004, 03/477 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als magazijnmedewerker en is op 17 augustus 2001 voor deze werkzaamheden uitgevallen in verband met een bedrijfsongeval, waarbij hij letsel aan zijn linkerenkel heeft opgelopen. Op 8 januari 2002 is appellant door een verzeke-ringsarts onderzocht, die op de medische kaart heeft vermeld dat de door appellant ervaren klachten meer in de psychosomatische sfeer zijn gekomen. Hierbij is aangegeven dat appellant depressieve klachten heeft in verband met onder meer relatieproblemen. Op 4 april 2002 is appellant wederom op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts. Deze heeft op de medische kaart vermeld dat de klachten van appellant nog steeds een psychosomatische oorzaak hebben, dat appellant voldoende herstelmogelijkheid heeft gehad en dat er geen reden is om appellant nog langer ongeschikt voor zijn arbeid te achten. Bij besluit van 8 april 2002 heeft het Uwv medegedeeld dat appellant per 4 april 2002 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ziektewet (ZW). Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het bezwaar buiten de bezwaar-termijn is ingediend, terwijl deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 27 november 2002 heeft de gemachtigde van appellant, Van Asperen, voornoemd, het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 8 april 2002. Hierbij is aangegeven dat appellant van zijn behandelend revalidatiearts heeft begrepen dat hij vanaf 4 april 2002 mogelijk arbeidsongeschikt is gebleven en dat is gebleken dat appellant psychiatrische problemen heeft ontwikkeld als gevolg van het bedrijfsongeval.
Op 16 december 2002 is appellant op het spreekuur gezien door een verzekeringsarts. Deze heeft op de medische kaart onder meer vermeld dat er twee maanden geleden foto’s zijn gemaakt, die, evenals in januari 2002 gemaakte foto’s, geen afwijkingen lieten zien, en dat de behandelend revalidatiearts niets voor appellant kon doen. Bij besluit van
7 januari 2003 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 8 april 2002, op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die hiertoe aanleiding zouden kunnen geven.
In de bezwaarfase heeft appellant rapporten ingebracht van Argonaut B.V. van 10 januari 2003 en 11 februari 2003, opgesteld in het kader van een beoordeling op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. De bezwaarverzekeringsarts K.J. van Haeringen heeft op 21 april 2003 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat in de primaire besluitvormingsfase terecht is geconcludeerd dat door appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen. Voorts heeft Van Haeringen vermeld dat de rapporten van Argonaut B.V. geen aanleiding vormen voor een ander oordeel, omdat voor de hierin aangegeven beperkingen een medisch objectieve onderbouwing ontbreekt. Bij besluit van 24 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat appellant ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 8 april 2002 geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die hadden moeten leiden tot honorering van dit verzoek.
In hoger beroep is namens appellant wederom naar voren gebracht dat door het Uwv niet is onderkend dat hij op 4 april 2002 leed aan een psychiatrisch ziektebeeld. Hierbij heeft hij verwezen naar een rapport van D.J. Schakel, medisch adviseur, van 1 juni 2004. Hierin is onder andere vermeld dat appellant lijdt aan een somatisatiestoornis en dat, ter beantwoording van de vraag of dit als een psychiatrisch ziektebeeld in engere zin moet worden beschouwd, nader psychiatrisch onderzoek nodig is. Onder verwijzing naar dit rapport heeft de gemachtigde van appellant de Raad bij brief van 2 juni 2005 verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
De Raad overweegt als volgt.
Bij besluit van 8 april 2002 heeft het Uwv geweigerd appellant per 4 april 2002 een ZW-uitkering te verstrekken. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant van 27 november 2002 strekt ertoe dat gedaagde van dit besluit terugkomt.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die een dergelijk terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
De door appellant aangedragen psychische klachten vormen naar het oordeel van de Raad geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Hierbij overweegt de Raad dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van 8 april 2002 reeds is betrokken dat de klachten van appellant van psychosomatische aard zijn en dat appellant aan zijn verzoek geen medische stukken ten grondslag heeft gelegd waaruit blijkt van in dit verband relevante nieuw gebleken feiten of omstandigheden. De Raad merkt voorts, in de lijn van zijn vaste jurisprudentie, op dat het niet op de weg van de bestuursrechter ligt om in een eenmaal lopend geding met betrekking tot de weigering om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit, een nieuw medisch onderzoek op te dragen aan een deskundige. Een dergelijk onderzoek past niet bij de hier aan de orde zijnde rechterlijke toetsing.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 8 april 2002. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W.P. van der Hoeven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.