ECLI:NL:CRVB:2006:AW3523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5914 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens gebrek aan perspectief in samenwerking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die als burgerlijk ambtenaar werkzaam was bij het Ministerie van Defensie. Appellant, geboren in 1945, was door een gehooraandoening op eigen verzoek uit zijn functie ontheven en heeft tijdelijke werkzaamheden verricht. Op 25 april 2001 verleende de Staatssecretaris van Defensie appellant ontslag op basis van artikel 124 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie, wegens gebrek aan perspectief in de samenwerking. Dit besluit werd gehandhaafd bij een beslissing op bezwaar op 10 september 2002. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen perspectief meer was in de samenwerking tussen appellant en het Ministerie van Defensie. De Raad constateerde dat de kritiek die appellant in de loop der jaren had geuit, had geleid tot een impasse die vruchtbare samenwerking in de weg stond. De Staatssecretaris was derhalve bevoegd om appellant te ontslaan.

De Raad bevestigde ook dat appellant recht had op een uitkering op basis van het SBK Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren Defensie, die het eerste jaar 100% van het laatstgenoten inkomen zou bedragen. De Raad oordeelde dat de Staatssecretaris niet onzorgvuldig had gehandeld in het herplaatsingstraject van appellant, ondanks dat er enige vertraging was opgetreden. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd en dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

03/5914 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 oktober 2003, 02/3993 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: Staatssecretaris)
Datum uitspraak: 20 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant en de Staatssecretaris zijn nog diverse stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Pasman, advocaat te Amsterdam. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te ’s-Gravenhage, en door mr. A.J.M. van Daal, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, geboren in 1945, was als burgerlijk ambtenaar in dienst van het Ministerie van Defensie, laatstelijk als [naam functie], militaire zaken en administratie bij een eenheid te [naam eenheid]. Als gevolg van een gehooraandoening is appellant met ingang van 5 oktober 1992 op eigen verzoek uit zijn functie ontheven. Hij heeft vervolgens tijdelijke werkzaamheden verricht voor de staf NLC te Deventer en, na de opheffing van die staf, tot 1 november 1995 voor de staf NATCO te Gouda. Deze werkzaamheden zijn per 1 november 1995 afgebouwd.
1.2. Vervolgens diende voor appellant een functie te worden gezocht, waarbij rekening gehouden moest worden met zijn beperkingen. Appellant is hiertoe aangemeld bij de Centrale Herplaatsingscommissie ten behoeve van herplaatsing binnen de gehele Defensie-organisatie. Voorts is hij in de gelegenheid gesteld zijn universitaire studie Organisatie en Beleid af te ronden.
Appellant is in 1996 en 1997 voor diverse functies voorgedragen, maar uiteindelijk is geen van deze functies passend geacht. Nadien is de zorg voor de herplaatsing van appellant overgedragen aan de sectie Juridische Zaken van het Ministerie van Defensie. In de eerste helft van 1998 is appellant voor enkele functies in beschouwing genomen, maar ook deze functies werden, gelet op de vereiste opleiding en ervaring, niet passend geacht.
1.3. Medio 1998 heeft appellant een door hem gedane sollicitatie naar de functie van senior beleidsmedewerker cluster arbeidsvoorwaardenvorming weer ingetrokken, nadat hij had vernomen dat de functie extern zou worden opengesteld. Naar twee andere, lager ingeschaalde functies, waarop hij in die tijd werd geattendeerd heeft hij niet gesolliciteerd. Appellant heeft bij brief van 14 augustus 1998 aan de sectie Juridische Zaken stevige kritiek geleverd op de gevolgde procedure.
Vervolgens heeft overleg plaatsgevonden over een eventueel ontslag. Intussen solliciteerde appellant naar functies op een hoger niveau dan zijn oude functie. Ten slotte is eind 2000 aan appellant aangeboden om via het bureau T. tot outplacement te komen. Na korte tijd bleek verschil van inzicht tussen appellant en T. over de te volgen weg. Appellant heeft vervolgens zijn ongenoegen over het hoofd Personeel & Organisatie van een deelgemeente, bij wie hij door bemiddeling van het bureau
T. had gesolliciteerd, in stevige en weinig flatteuze bewoordingen schriftelijk aan dat hoofd kenbaar gemaakt. Daarop heeft het bureau T. de begeleiding van appellant gestaakt.
1.4. Bij besluit van 25 april 2001, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 10 september 2002 (hierna: bestreden besluit), heeft de Staatssecretaris appellant met toepassing van artikel 124 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) wegens gebrek aan perspectief in de samenwerking ontslag verleend. Aan dat ontslag is een uitkering verbonden op de voet van het SBK Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren Defensie, met dien verstande dat de uitkering het eerste jaar 100% van het laatstgenoten inkomen bedraagt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris terecht tot de conclusie is gekomen dat er geen perspectief in de samenwerking tussen appellant en het Ministerie van Defensie meer bestond. Geconstateerd moet worden dat, in aanmerking genomen de wijze waarop appellant kritiek is gaan uiten, in de loop der jaren bij de pogingen tot herplaatsing een impasse is ontstaan die in de weg staat aan vruchtbare samenwerking. De Staatssecretaris heeft zich derhalve terecht bevoegd geacht appellant met toepassing van artikel 124 van het Bard te ontslaan.
3.2. De Staatssecretaris heeft appellant met toepassing van artikel 124, tweede lid, van het Bard een uitkering verleend die hoger is dan het toen nog in dat artikel als minimum genoemde wachtgeld, welke uitkering in het geval van appellant zou duren tot hij 65 jaar werd. Aan appellant is namelijk het hogere wachtgeld op de voet van het SBK Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren Defensie toegekend, met bovendien gedurende het eerste jaar een suppletie tot 100% van de laatstgenoten bezoldiging.
3.3. Appellant heeft terecht betoogd dat de Staatssecretaris niet altijd voortvarend is opgetreden bij de pogingen appellant te herplaatsen. Anderzijds moet geconstateerd worden dat appellant, vanwege zijn gehoorproblemen, niet meer zoals voorheen uitvoerend werk kon verrichten, maar was aangewezen op taken in de administratieve en beleidsvoorbereidende sfeer die bovendien weinig eisen zouden stellen aan het gehoor. In die sfeer had appellant evenwel geen ervaring, hetgeen ertoe heeft geleid dat diverse functies, waarvoor appellant wel in beschouwing is genomen, niet passend werden geacht, waarin appellant heeft berust.
De Raad acht, anders dan appellant heeft betoogd, de omstandigheid dat de sectie Juridische Zaken bij het herplaatsingstraject is ingeschakeld niet getuigen van een onzorgvuldige werkwijze. Gebleken was immers dat de bemiddeling door de Centrale Herplaatsingscommissie geen vruchten afwierp.
De Raad wijst er voorts op dat de weinig voortvarende werkwijze van de Staatssecretaris in geen enkel opzicht een rechtvaardiging vormt voor de wijze waarop appellant zowel medio 1998 als vervolgens tijdens het outplacement-traject bij het bureau T. zijn kritiek heeft geuit.
In aanmerking genomen voorts dat appellant gelegenheid is geboden zijn universitaire studie af te ronden, is het aandeel van de Staatssecretaris in het ontstaan en het voort-bestaan van de impasse niet zodanig overwegend dat gezegd zou moeten worden dat in redelijkheid niet kon worden volstaan met de toegekende uitkering.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en D.A.C. Slump als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J.P. Grauss.