[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het Uwv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 februari 2001 heeft het Uwv de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 januari 2001 ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 september 2002 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en de mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid gewijzigd naar de klasse 45 tot 55%.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 31 oktober 2003, nummer AWB 02/819, het beroep tegen het besluit van 10 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard en dit besluit vernietigd onder bijkomende bepalingen betreffende de vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten.
Beide partijen zijn van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 13 januari 2006, waar voor betrokkene is verschenen mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand en waar namens het Uwv, met voorafgaand bericht, niemand is verschenen.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin betrokkene als eiser is aangeduid en het Uwv als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
" Eiser is op 19 oktober 2000 onderzocht door de verzekeringsarts. Deze heeft op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en de anamnese eisers belastbaarheid verwoord. Vervolgens heeft de verzekeringsarts het Lisv op 20 oktober 2000 gerapporteerd dat bij eiser sprake is van restvaliditeit voor gangbare arbeid rekening houdend met de beperkingen.
In het kader van de bezwaarschriftprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts op basis van dossierstudie, hetgeen door eiser tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht alsmede verkregen informatie van huisarts Zee en podotherapeut Uysal op 25 juni 2002 aan verweerder gerapporteerd dat door de verzekeringsarts de beperkingen te licht zijn aangegeven en dat hij zowel op het fysieke vlak als op het psychische vlak meer beperkt dient te worden. In verband hiermee heeft de bezwaarverzekeringsarts het opgestelde belastbaarheidspatroon ten aanzien van de aspecten staan, lopen en de psychische belastende factoren aangepast.
De rechtbank ziet geen aanleiding de juistheid van de door verweerder overgenomen conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken, nu niet is gebleken dat deze op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel inhoudelijk niet concludent is. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ter ondersteuning van zijn stelling dat hij, gelet op zijn klachten, meer beperkt is dan door de bezwaarverzekeringsarts wordt aangenomen, geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd.".
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd zich niet met dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank te kunnen verenigen. Daartoe heeft betrokkene aangevoerd zich begin januari 2000 ziek gemeld te hebben in verband met klachten van vermoeidheid, pols- en elleboogklachten, alsmede kuitkrampen. Betrokkene is onder behandeling bij een orthopeed in verband met een carpaal tunnel syndroom aan beide zijden alsmede een tennisarm aan beide zijden. Aan de linkerpols is betrokkene in de eerste helft van 2001 geopereerd, maar de klachten zijn niet verminderd. Betrokkene heeft veel pijn aan de handen en heeft last van stijve vingers. De vingers blijven soms in flexiestand staan. Hij heeft snel last van kramp als hij iets vastpakt en bij het schrijven. Voorts heeft hij voortdurend tintelingen in wijsvinger en duim. Betrokkene is van oordeel op en na
1 januari 2001 volledig arbeidsongeschikt te zijn.
De Raad ziet zich voor de vraag gesteld of hij de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit kan volgen en merkt voor de beantwoording van deze vraag op dat hetgeen betrokkene in hoger beroep ten aanzien van de medische kant heeft aangevoerd, en overigens niet met medische stukken heeft onderbouwd, in vergelijking met betrokkenes stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten bevat. Dit brengt de Raad dan ook niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de zaak heeft de rechtbank overwogen dat de gegeven motivering door de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv van de bij de drie voorgehouden functies voorkomende markeringen naar haar oordeel onvoldoende grondslag kunnen bieden voor de conclusie dat de feitelijke functiebelasting de belastbaarheid van betrokkene niet overschrijdt.
De rechtbank heeft vanwege dit motiveringsgebrek het bestreden besluit vernietigd.
In hoger beroep heeft het Uwv een aanvulling gegeven op de reeds in het dossier aanwezige motiveringen van de markeringen bij de verantwoording functiebelastingen van de voor de schatting gebruikte functies.
Van de zijde van betrokkene zijn de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing onderschreven. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat hij in ieder geval op arbeidskundige gronden met ingang van 1 januari 2001 aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
Ter zitting bij de Raad is namens betrokkene aangevoerd dat hij niet in het bezit is van het bij de functie statistisch medewerker vereiste MAVO diploma. Als deze functie wegvalt blijven er nog maar twee en dus te weinig functies over om de schatting te dragen.
De Raad overweegt als volgt.
Gezien de vooropleiding en de werkervaring van betrokkene ziet de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat de functie statistisch medewerker niet door het Uwv aan betrokkene voorgehouden had mogen worden.
Ten aanzien van de functie assemblage-medewerker merkt de Raad op dat blijkens de verwoording functiebelasting bij deze functie bijzondere eisen gesteld worden aan het hand- en vingergebruik, waarbij volgens de toelichting het hierbij gaat om het vereiste een hoog tempo vol te kunnen houden. De Raad stelt vast dat van de zijde van het Uwv geen enkele motivering is gegeven hoe dit te rijmen valt met de in het belastbaarheidspatroon opgenomen beperking dat er geen sprake mag zijn van een opgelegd hoog werktempo. Dit klemt des te meer omdat blijkens de verkorte functieomschrijving bij deze functie sprake is van een continue productie gedurende 90% van de werktijd.
Gezien het vorengemelde is de Raad van oordeel dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is.
De aangevallen uitspraak komt dan ook - op enigszins andere gronden - voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot de betaling van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene;
Bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt;
Bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2006.
(get.) T.R.H. van Roekel.