ECLI:NL:CRVB:2006:AW3330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/202 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om vergoeding van airconditioning in bruikleenauto wegens gebrek aan medische noodzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin haar verzoek om vergoeding van de kosten voor airconditioning in een bruikleenauto werd afgewezen. Appellante, die rolstoelafhankelijk is en een hoge mate van arbeidsongeschiktheid heeft, ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en had een aangepaste bruikleenauto ter beschikking gesteld gekregen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante verzocht Uwv om vergoeding van de airconditioning die zij in de auto had laten aanbrengen, maar dit verzoek werd afgewezen op basis van het ontbreken van een medische noodzaak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 19 april 2006 behandeld. Tijdens de zitting op 8 maart 2006 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat airconditioning noodzakelijk is voor langere ritten. Uwv baseerde zijn afwijzing op adviezen van verzekeringsartsen, die aangaven dat airconditioning alleen noodzakelijk is voor langere ritten, wat door appellante niet werd betwist. De Raad concludeerde dat de bruikleenauto was verstrekt voor woon-werkverkeer en leefvervoer binnen de directe omgeving van appellante, en dat de ritten waarvoor zij airconditioning wenste, niet onder deze categorie vielen.

De Raad oordeelde dat Uwv terecht had besloten dat er geen medische noodzaak was voor de gevraagde voorziening, aangezien de ritten waarvoor appellante de airconditioning nodig achtte, niet als leefvervoer konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met M.I. ’t Hooft als voorzitter.

Uitspraak

04/202 REA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 december 2003, 02/1423 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellante is daar verschenen. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.M. Crombach, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is rolstoelafhankelijk en heeft forse lichamelijke beperkingen. Zij ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Sinds 1 januari 2000 is appellante als secretaresse werkzaam bij de Stichting Revalidatie Limburg te Hoensbroek gedurende 9 uur per week. De afstand van het woon-werkverkeer bedraagt 7,2 kilometer.
Aan appellante is door Uwv een vergoeding toegekend voor de kosten van leefvervoer als bedoeld in artikel 31, derde lid, van de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA). Tevens is haar door Uwv ten behoeve van werk- en leefvervoer een aangepaste bruikleenauto ter beschikking gesteld.
Appellante heeft Uwv gevraagd de in haar opdracht in deze bruikleenauto aangebrachte airconditioning te vergoeden.
Bij besluit van 20 februari 2002 heeft Uwv deze aanvraag van appellante afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2002 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat er geen medische noodzaak is voor de gevraagde voorziening.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Uwv heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de standpunten van partijen wordt hierna bij de beoordeling, voor zover van belang, nader ingegaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het tussen partijen bestaand geschil spitst zich toe op de vraag of er een medische noodzaak is om airconditioning in de bruikleenauto van appellante aan te brengen.
Uwv neemt het op de adviezen van zijn verzekeringsartsen gebaseerde standpunt in, dat er uitsluitend een noodzaak voor de gevraagde voorziening is bij het afleggen van langere ritten. Deze medische beoordeling wordt door appellante niet betwist. Zij heeft in eerste aanleg een brief van revalidatiearts Pons ingestuurd, waarin deze arts aangeeft dat tijdens langere ritten een goede regulatie van de omgevingstemperatuur medisch noodzakelijk is. Ter zitting heeft appellante bovendien meegedeeld dat airconditioning noodzakelijk is bij ritten die langer dan twee uur duren, zoals bij bezoek aan haar elders in het land wonende familie, het verrichten van vrijwilligerswerk elders in Limburg of tijdens haar vakanties in Frankrijk. De Raad concludeert derhalve dat Uwv bij zijn besluitvorming van een juist medisch uitgangspunt is uitgegaan.
Vaststaat dat de bruikleenauto is toegekend ten behoeve van het bereiken van haar werkplek en voor leefvervoer. De afstand woon-werkverkeer bedraagt 7,2 kilometer.
Met betrekking tot het leefvervoer acht Uwv zich slechts gehouden een voorziening te treffen, voor zover het gaat om vervoer in de directe woon- en leefomgeving van appellante teneinde haar in staat te stellen sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Hiertoe behoren volgens Uwv geen ritten van twee uur of langer. Appellante betwist dit. Volgens haar behoren ook de door haar genoemde langere ritten tot het leefvervoer waarvoor zij een voorziening heeft gekregen. Het op vakantie gaan en het bezoeken van familie behoort tot haar normale leven.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 februari 2004 (LJN: AO4646) zijn, gelet op de goeddeels overeenkomstige achtergronden van de in beide regelingen onder meer neergelegde bevoegdheid tot het toekennen van vervoersvoorzieningen in de leefsfeer, ook bij een op grond van artikel 31, derde lid, van de Wet REA toe te kennen vergoeding voor het leefvervoer de criteria die gelden voor vervoersvoorzieningen in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) zoveel mogelijk van (overeenkomstige) toepassing. In het kader van de Wvg dienen zodanige voorzieningen te worden geboden dat de gehandicapte ten minste in staat wordt gesteld om in zijn directe woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. De autoritten waarbij een airconditioning noodzakelijk is voor appellante, betreffen niet het vervoer in de directe woon- en leefomgeving, waarbij grosso modo van een afstand van 15 tot 20 kilometer kan worden uitgegaan, maar deze zijn aan te merken als bovenregionaal vervoer. Dit valt in beginsel niet onder de op grond van de Wvg in acht te nemen zorg voor vervoersvoorzieningen. Dit laatste lijdt slechts dan uitzondering indien vanwege de belanghebbende deugdelijk onderbouwd wordt aangetoond of anderszins voldoende duidelijk is komen vast te staan dat sprake is van een dusdanig essentieel - enkel door bezoek ter plekke te onderhouden - contact dat bij gebreke daarvan sociaal isolement optreedt. Het enkel aangeven van belangrijk geachte bovenregionale contacten en/of activiteiten is daartoe onvoldoende. Van een uitzonderingssituatie als hiervoor bedoeld is de Raad niet gebleken.
Uwv heeft, gelet op het voorgaande, bij haar besluitvorming op goede grond het standpunt ingenomen dat hij in het kader van het leefvervoer niet gehouden is voorzieningen te verstrekken ten behoeve van bovenregionaal vervoer.
Nu in het onderhavige geval bij zowel het woon-werkvervoer als het leefvervoer geen sprake is van in het kader van artikel 31, derde lid, van de Wet REA in aanmerking te nemen langere ritten waarvoor een airconditioning noodzakelijk is, heeft Uwv de gevraagde voorziening op goede grond afgewezen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet, gelet hierop, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en R.M. van Male en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) R.L. Rijnen.
RB0304