ECLI:NL:CRVB:2006:AW3260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1248 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam het recht op bijstand van appellante heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand heeft teruggevorderd. Appellante ontving sinds 19 april 2001 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Het College heeft op basis van een onderzoek van de sociale recherche vastgesteld dat appellante niet op het door haar opgegeven adres woonachtig was, maar een zwervend bestaan leidde. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering over de periode van 19 april 2001 tot en met 13 juni 2002 en de terugvordering van € 10.903,40.

Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat het College ten onrechte haar recht op bijstand heeft ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat de enkele schending van de inlichtingenverplichting niet automatisch leidt tot intrekking van het recht op bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat het College onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de intrekking van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het verzoek om schadevergoeding van appellante afgewezen, maar is het College veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de noodzaak voor het College om deze verplichting adequaat te toetsen. De Raad heeft ook aangegeven dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter, wat relevant is in het kader van de parallelle strafzaak tegen appellante.

Uitspraak

05/1248 NABW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2004, 04/1416 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 18 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Voor appellante is verschenen mr. M.S. Zwerus, advocaat te Amersfoort. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 19 april 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van bij het College gerezen twijfel over de feitelijke woonsituatie van appellante heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, heeft appellante een verklaring afgelegd en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van
13 juni 2002 en 18 november 2002.
Het College heeft in de bevindingen van het onderzoek aanleiding gevonden om bij besluit van 11 juli 2003 het recht op bijstand van appellante over de periode van 19 april 2001 tot en met 13 juni 2002 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.903,40 van haar terug te vorderen. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante heeft nagelaten het College in kennis te stellen van het feit dat zij in de betreffende periode niet verbleef op het door haar opgegeven adres, te weten [adres] te [woonplaats].
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
11 juli 2003 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
17 februari 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooraf
De Raad merkt eerst op dat hij geen aanleiding ziet om de behandeling van onderhavige zaak aan te houden tot het Gerechtshof te Amsterdam in de strafzaak tegen appellante getuigen heeft gehoord en arrest heeft gewezen. Hij wijst erop dat in dit geding andere rechtsvragen dan in de strafzaak ter beoordeling voorliggen, dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter en uitgaat van een eigen beoordeling van de relevante feiten.
Intrekking en terugvordering
De Raad stelt vast dat het College aan de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 19 april 2001 tot en met 13 juni 2002 ten grondslag heeft gelegd dat appellante niet aan de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad biedt de enkele schending van de inlichtingenverplichting op zichzelf geen toereikende basis voor de intrekking van het recht op bijstand. Dit betekent dat het besluit van 17 februari 2004 berust op een ondeugdelijke motivering en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Naar vaste jurisprudentie dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat op grond van de bevindingen van de sociale recherche genoegzaam is komen vast te staan dat appellante, anders dan zij aan het College heeft opgegeven, vanaf 19 april 2001 niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres]. De Raad heeft hierbij met name van belang geacht dat in de Rapportage Medisch Advies van 18 december 2001 is opgenomen dat appellante, in het bijzijn van een tolk, heeft verklaard dat zij een zwervend bestaan leidt en dat het door haar opgegeven adres een postadres betreft. Ook op 12 juni 2002 heeft appellante verklaard dat zij geen woning heeft en dat zij het adres [adres] slechts als postadres gebruikt. Na haar inschrijving op het betreffende adres op 6 februari 2001 heeft zij er twee tot drie maanden daadwerkelijk gewoond en sindsdien een zwervend bestaan geleid.
In hetgeen appellante ter zake van de verklaringen heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om af te wijken van zijn rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het later herroepen of wijzigen ervan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellante en de getuigen hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd.
Evenmin is de Raad gebleken dat appellante de Nederlandse taal niet genoeg beheerste om de haar door de sociale recherche gestelde vragen en de haar voorgelezen weergave van de door haar gegeven antwoorden zonder hulp van een tolk goed te kunnen begrijpen. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in het betreffende proces-verbaal van verhoor geen melding is gemaakt van de gestelde taalproblemen. De Raad acht voorts van belang dat de door appellante op 12 juni 2002 afgelegde verklaring in overeenstemming is met de door haar afgelegde verklaring welke is opgenomen in de Rapportage Medisch Advies van 18 december 2001, en spoort met de overige onderzoeksgegevens.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, appellante verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Het College heeft derhalve terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellante over de periode van 19 april 2001 tot en met
13 juni 2002 ingetrokken.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de hier van belang zijnde periode over te gaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking respectievelijk terugvordering af te zien.
Slotoverwegingen
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 februari 2004 wegens strijd met de wet vernietigen, behoudens voorzover daarbij is beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar. Voorts ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 17 februari 2004 in stand te laten.
Hiermee is tevens gegeven dat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding van appellante dient te worden afgewezen.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordeling in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 februari 2004 behoudens voorzover daarbij is beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
18 april 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.
RB1004