[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 januari 2005, 04/265 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 april 2006.
Namens appellant heeft mr. M. de Jong, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Op 25 februari 2005 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 21 februari 2000 in dienst getreden van aL Printing II B.V. te Reusel (hierna: de werkgever), laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van drukker. Op 22 augustus 2003 is appellant door zijn werkgever op staande voet ontslagen. Als redenen hiervoor heeft de werkgever genoemd het foutief produceren van de order Dortmunder Kronen, hetgeen een grote schadepost voor het bedrijf betekende, en nonchalant gedrag etc., ten aanzien waarvan appellant recent meerdere keren zowel mondeling als schriftelijk was gewaarschuwd.
Appellant heeft op 4 september 2003 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 25 augustus 2003 blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Naar de mening van het Uwv heeft appellant zich zodanig gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen.
Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 8 december 2003 de arbeidsovereenkomst, voor zover die nog bestond, met ingang van 1 januari 2004 ontbonden op grond van gewijzigde omstandigheden.
Bij besluit van 31 december 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 maart 2004 heeft de werkgever het ontslag op staande voet ingetrokken. Daarbij heeft de werkgever aangegeven dat op de bewuste dag ook sprake was van buiten appellant gelegen gegevenheden en situaties die hebben geleid tot een zodanige samen-loop van omstandigheden dat de controle op de uitvoering van de werkzaamheden van appellant op die dag niet optimaal was. Daardoor kon de betreffende fout ontstaan c.q. werd deze pas laat ontdekt, aldus de werkgever. Naar zijn mening kon van opzet of grove schuld van appellant niet worden gesproken.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 31 december 2003 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat weliswaar sprake was van een verwijtbare gedraging, maar dat het niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW appellant niet in overwegende mate kon worden verweten. De rechtbank overwoog hiertoe dat de fout in de productie niet alleen aan appellant te wijten was, nu ook aan de zijde van de werkgever sprake was van onachtzaamheid.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv, na appellant opnieuw te hebben gehoord, bij besluit van 25 februari 2005 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Hierbij heeft het Uwv het oordeel van de rechtbank onderschreven, dat appellant het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW niet in overwegende mate kan worden verweten. Het Uwv heeft appellant om die reden met ingang van 1 januari 2004 een WW-uitkering toegekend en bij wijze van maatregel het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken verlaagd van 70 naar 35.
Aangezien met het besluit van 25 februari 2005 niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen wordt het hoger beroep ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit. De bezwaren van appellant zullen in het kader van de beoordeling van dit besluit aan de orde komen. Appellant heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat het geschil wat hem betreft is beperkt tot zijn WW-uitkering met ingang van 1 januari 2004. Gelet hierop heeft appellant naar het oordeel van de Raad geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Raad overweegt met betrekking tot de per 1 januari 2004 opgelegde maatregel als volgt.
Niet in geschil is dat appellant als drukker verantwoordelijk was voor de uitvoering van de order Dortmunder Kronen, inhoudende het drukken van labels. Uit de stukken blijkt dat deze order niet alleen vanwege zijn omvang maar ook omdat het om een nieuw product ging, van groot belang was voor de werkgever. Vast staat dat, nadat 65 dozen à 1000 labels waren gedrukt, de productiemanager heeft geconstateerd dat een kroontje niet goudkleurig, maar wit was geworden, waarna de gehele order op 4 dozen na opnieuw uitgevoerd moest worden. Appellant heeft erkend tussentijds niet te hebben gecontroleerd of de gedrukte labels in overeenstemming waren met het door de opdrachtgever eerder goedgekeurde referentiemodel en in zoverre tekort te zijn geschoten. Hij meent echter dat voor hem, ondanks de grote financiële gevolgen voor de werkgever, redelijkerwijs niet was te voorzien dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, nu de omstandigheden tijdens het productieproces zodanig waren, dat hem geen schuld treft. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat degene die gewoonlijk bij orders van een omvang als deze hielp met het bijvullen van de inkt, het roeren in de kleuren en dergelijke werkzaamheden, afwezig was op de woensdag en donderdag waarop de feitelijke drukwerkzaamheden plaatsvonden. Hierdoor had hij onvoldoende tijd om het gehele proces goed te bewaken en de gedrukte labels te controleren. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat door de werkgever niet adequaat is gereageerd op zijn herhaalde verzoeken om extra hulp en controles en dat de productiemanager en de directeur, die op woensdag regelmatig zijn komen kijken of alles goed verliep en de gedrukte labels hebben bekeken, toen niet hebben opgemerkt dat het kroontje niet de gewenste kleur had. Pas donderdagochtend is de afwijking geconstateerd door de productiemanager.
Voor de beantwoording van de vraag of appellant, door de gedrukte labels niet te controleren, zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben acht de Raad van belang, dat appellant kort voor het hier aan de orde zijnde incident door de directeur van de werkgever is onderhouden over zijn functioneren. De verslaglegging van dit gesprek bevindt zich bij de stukken. Daaruit blijkt dat appellant is aangesproken op zijn werkhouding en motivatie, is gewezen op zijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het door hem geproduceerde en dat hem is medegedeeld dat zijn productiviteit op een hoger peil moet komen en dat hij meer verantwoordelijkheidsbesef en zelfstandigheid moet tonen. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad dan ook moeten begrijpen dat de werkgever bij de uitvoering van de order Dortmunder Kronen een voortzetting van het gedrag waarover hij appellant had aangesproken, niet zou tolereren. Van appellant mocht juist nu verwacht worden dat hij met maximale inzet en nauwgezetheid zou opereren. Niettemin heeft appellant nagelaten het door hem gedrukte werk te controleren, wat, naar hij heeft verklaard, wel tot zijn taak behoorde. Appellant heeft de Raad er echter niet van kunnen overtuigen dat het voor hem niet mogelijk was om ondanks de lastige omstandigheden waaronder het productieproces zich afspeelde, tussentijds, bijvoorbeeld op woensdagavond voordat hij naar huis ging of op donderdagochtend voordat hij het productieproces hervatte, te controleren of de gedrukte labels overeenkwamen met het referentiemodel. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het Uwv terecht geoordeeld heeft dat appellant zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Appellant is derhalve de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW opgenomen verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, niet nagekomen.
De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft besloten de aan appellant opgelegde maatregel te matigen op de grond dat het niet nakomen van de verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het besluit van
25 februari 2005 in rechte kan standhouden.
In deze situatie bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en
J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.