ECLI:NL:CRVB:2006:AW3100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-5389 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na loondoorbetalingsverplichting en eerdere WAO-weigering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering geweigerd, omdat hij volgens hen niet werkloos was in de zin van de Werkloosheidswet (WW) en nog een vast dienstverband had. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vond plaats op 12 april 2006.

De appellant had eerder een WAO-uitkering aangevraagd, die was geweigerd omdat hij op dat moment niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de werkgever van appellant, Decoil International B.V., een loondoorbetalingsverplichting had jegens appellant, omdat hij geschikt was bevonden voor zijn eigen werk. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de beslissing van het Uwv te weerleggen.

De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WW-uitkering, omdat hij in de relevante periode niet werkloos was. De Raad bevestigde dat de werkgever vanaf 15 januari 2003 een loondoorbetalingsverplichting had, en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant geen recht had op een WW-uitkering gedurende de periode waarin hij nog een dienstverband had.

De uitspraak benadrukt het belang van de loondoorbetalingsverplichting van werkgevers en de voorwaarden waaronder een WW-uitkering kan worden geweigerd. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking kwam, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

05/5389 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juli 2005, 04/2972 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.F. De Jong, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende. Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de WW geweigerd op grond dat die uitkering reeds eerder blijvend geheel geweigerd is vanwege verwijtbare werkloosheid en deze maatregel wordt voortgezet. Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft het Uwv dit standpunt gewijzigd en appellant een uitkering ingevolge de WW ontzegd op de grond dat hij nog een vast dienstverband heeft. Het Uwv heeft het bezwaarschrift van 19 april 2004 dat gericht was tegen het besluit van 8 maart 2004 onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede aangemerkt als bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2004. Bij besluit van 1 oktober 2004 zijn appellants bezwaren tegen de besluiten van 8 maart 2004 en 4 augustus 2004 ongegrond verklaard. Hierbij is beslist dat appellant geen recht heeft op een WW-uitkering op enige datum gelegen tussen 14 januari 2003 en 4 augustus 2004. Volgens het Uwv was appellant in deze periode niet werkloos in de zin van artikel 16 van de WW, onder meer omdat appellant recht heeft op onverminderde doorbetaling van zijn loon.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit.
4.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt allereerst vast dat er op l december 2003 nog sprake was van een dienstverband tussen eiser en zijn werkgever. Voorts dient de vraag te worden beantwoord of de werkgever een loondoorbetalingsverplichting jegens eiser heeft. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
Bij besluit van 13 november 2003 heeft verweerder eiser een WAO-uitkering met ingang van 15 januari 2003 geweigerd omdat eiser op die datum niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. De arbeidsdeskundige C. van der Hoeven heeft in haar rapportage van 11 november 2003 aangegeven dat eiser geschikt is voor zijn eigen werk als heftruckchauffeur bij zijn eigen werkgever Decoil International B.V. Tegen dit besluit heeft eiser nimmer bezwaar gemaakt.
Eisers grieven in het onderhavige geding zijn voornamelijk gericht tegen de hiervoor genoemde vaststelling van verweerder dat eiser op 15 januari 2003 geschikt was voor het verrichten van zijn eigen werk als heftruckchauffeur.
Deze grieven kunnen niet tot het door eiser gewenste resultaat leiden, omdat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het WAO-besluit. In de onderhavige procedure dient er daarom van uit te worden gegaan dat eiser per einde wachttijd geschikt was voor zijn eigen werk bij Decoil International B.V.
Eiser heeft ter zitting betoogd dat hij niet tegen het -in zijn visie- onjuiste WAO-besluit is opgekomen omdat hij gedurende een periode waarin zijn verslavingsproblematiek hem belette om zelf actie te ondernemen, onvoldoende (juridische) begeleiding heeft gekregen. Aangezien tot op heden geen bezwaar is gemaakt tegen het WAO-besluit kan dit argument de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen.
Uitgaande van het feit dat eiser op 15 januari 2003 niet arbeidsongeschikt was, hij zelfs geschikt is bevonden voor zijn eigen werk als heftruckchauffeur bij zijn werkgever Decoil International B.V. en hij zich -zoals ook blijkt uit de brief van 14 maart 2003 aan zijn werkgever- beschikbaar heeft gesteld voor zijn werk, had zijn werkgever hem in de gelegenheid moeten stellen om zijn werk als heftruckchauffeur te hervatten. Nu de werkgever dit heeft nagelaten bestaat er ingevolge artikel 7:628, eerste lid, van het BW in beginsel vanaf 15 januari 2003 (en dus ook anders dan de werkgever aanneemt op 10 maart 2003) een loondoorbetalingsverplichting van de werkgever jegens eiser.
Eiser heeft zich voorts wederom ziek gemeld op 10 augustus 2003. Uit de rapportage van de verzekeringsarts J.V. Pietersen van 15 oktober 2003, blijkt dat aan deze tweede ziekmelding een andere ziekteoorzaak ten grondslag heeft gelegen dan aan de eerdere ziekmelding van 16 januari 2002. Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW, zoals dat gold ten tijde in geding, bestond er vanaf 10 augustus 2003 in beginsel wederom een loondoorbetalingsverplich-ting voor de duur van 52 weken (wachttijd) voor de werkgever jegens eiser.
Bij een eventuele hersteldverklaring van eiser had de werkgever eiser vervolgens wederom dienen toe te laten tot de werkvloer om zijn werkzaam-heden te kunnen uitvoeren. Bij nalaten hiervan bestond (en bestaat) er voor de werkgever ingevolge het eerdergenoemde artikel 7:628, eerste lid, van het BW in beginsel een loondoorbetalingsverplichting jegens eiser."
4.3. In hoger beroep heeft appellant als enige grief aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de werkgever, ingevolge artikel 7:628, eerste lid, van het BW, in beginsel vanaf 15 januari 2003, een loonbetalingsverplichting jegens appellant had, zodat appellant geen aanspraak kon maken op een werkloosheidsuitkering. Daartoe heeft appellant dezelfde argumenten aangevoerd die hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht.
4.4. De Raad is van oordeel dat de rechtbank die argumenten terecht heeft verworpen. De Raad onderschrijft dan ook, onder verwijzing naar het in 4.2. gegeven citaat uit de aangevallen uitspraak, hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Dit betekent dat appellants grief geen doel treft.
4.5. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en
J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
FB
18/4