als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker] , wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
30 januari 2006, 05/2306 en 05/2307 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College).
Datum uitspraak: 19 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Verzoeker is - hoewel hiertoe door de Raad ambtshalve opgeroepen - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Brug, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij (nader) besluit van 19 december 2005 heeft het College het besluit van 20 juli 2004 gehandhaafd, waarbij de aanvraag van appellant van 22 april 2004 om bijzondere bijstand voor kosten van inrichting van de woning aan de [adres] te [woonplaats] is afgewezen. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde kosten niet zijn aan te merken als noodzakelijke kosten, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, op de grond dat van de noodzaak van het verwerven en aanhouden van een eigen permanente woonruimte niet is gebleken.
Bij de aangevallen uitspraak is - onder meer - het tegen het besluit van 19 december 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Uit de gedingstukken blijkt dat de woning aan de [adres] per 24 mei 2004 aan verzoeker is toegewezen. Op 18 juni 2004 is door twee medewerkers van Sociale Zaken een huisbezoek op dit adres afgelegd, waarbij een nagenoeg lege woning werd aangetroffen. Op 25 januari 2005 is verzoeker verhuisd naar het adres [adres 2] te [woonplaats]. Voorts is de Raad uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat verzoeker daadwerkelijk inrichtingskosten heeft gemaakt voor de woning aan de [adres].
Voorzover verzoeker met het instellen van zijn hoger beroep heeft beoogd alsnog in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten voor de woning aan de [adres] overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De voorzieningen-rechter leidt uit het voorgaande af dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd niet zijn gemaakt, en ook niet meer kunnen worden gemaakt nu verzoeker niet meer woonachtig is op het adres [adres]. Dit heeft tot gevolg dat verzoeker in zoverre geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beslissing op zijn hoger beroep.
Voorzover verzoeker heeft beoogd (tevens) een oordeel te verkrijgen ter zake van de vraag of verhuizing naar de woning in geding dan wel naar een andere woning nood-zakelijk was, merkt de voorzieningenrechter op dat beantwoording van die vraag in dit geding uitsluitend nog principiële betekenis heeft. Volgens vaste rechtspraak, ook van de Raad, vormt de enkele wens om een principiële uitspraak te verkrijgen in het kader van de rechtsbescherming ingevolge de Awb geen rechtens te honoreren procesbelang.
Het hoger beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. Datzelfde geldt vervolgens voor het verzoek om voorlopige voorzieningen.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
in de hoofdzaak:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Verklaart het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.