ECLI:NL:CRVB:2006:AW2415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-2393 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WUV-uitkering aan eiser met een gemengd huwelijk en de beoordeling van intergenerationele traumatisering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2006 uitspraak gedaan over de weigering van een WUV-uitkering aan eiser, geboren in 1935, die een aanvraag had ingediend op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiser, die opgroeide als kind uit een gemengd huwelijk, stelde dat hij niet gelijkgesteld kon worden met een vervolgde, ondanks zijn traumatische ervaringen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. De verweerster, de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, had eerder de aanvraag van eiser afgewezen, met de redenering dat hij in beginsel niet aan vervolging blootstond en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot gelijkstelling met de vervolgde zouden moeten leiden.

Eiser had in beroep verklaringen ingebracht van een maatschappelijk werkster en een psychiater, die beiden stelden dat er sprake was van intergenerationele traumatisering. De psychiater benadrukte de impact van de afwezigheid van zijn ouders en de problematische relatie met zijn vader. De Raad oordeelde echter dat de psychische klachten van eiser niet in overwegende mate het gevolg waren van de psychische klachten van zijn vader, en dat de trauma's die eiser had ervaren niet voldoende waren om hem gelijk te stellen met de vervolgde volgens de Wet.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van de verweerster in stand kon blijven en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de strikte criteria die gelden voor de beoordeling van aanvragen op basis van de Wet en de noodzaak om de specifieke omstandigheden van de aanvrager zorgvuldig te wegen tegen de wettelijke bepalingen.

Uitspraak

05/2393 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Israël), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 25 februari 2005, kenmerk CR 11860/2005, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. E. Unger, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is, onder inzending van onder meer een rapport van onderzoek d.d. 8 augustus 2005 van
prof. dr. B. Maoz, psychiater te Even Yehuda (Israël), uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en voorts nog een door haar geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager op 4 oktober 2005 gegeven reactie op voormeld rapport ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 februari 2006.
Daar is voor eiser verschenen mr. E. Unger voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1935, heeft in november 2000 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen ingevolge de Wet. Dienaangaande heeft eiser gewezen op de omstandigheden waaronder hij tijdens en na de oorlogsjaren 1940-1945 heeft moeten leven tengevolge van zijn afkomst als kind uit een zogenoemd gemengd huwelijk, waarin zijn vader de Joodse partner was.
Verweerster heeft deze aanvraag bij besluit van 31 mei 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 november 2002, afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen - samengevat - dat eiser als kind uit een zogenoemd gemengd huwelijk in beginsel niet aan vervolging blootstond, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot gelijkstelling met de vervolgde als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet zouden moeten leiden.
Eisers beroep tegen dat besluit, dat met name was gericht tegen de weigering van verweerster om hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, is door de Raad bij zijn uitspraak van 18 maart 2004,
nr. 03/1072 WUV, gegrond verklaard. De Raad heeft daarbij voorts bepaald dat verweerster een nieuw besluit diende te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak was overwogen.
De hier van belang zijnde overwegingen waren - kort samengevat - dat de Raad het uitgangspunt van verweerster dat eiser als kind uit een zogenoemd gemengd huwelijk in beginsel niet aan vervolging blootstond, juist acht en dat de Raad aan de voorhanden gegevens niet heeft kunnen ontlenen dat eiser zelf tijdens de oorlogsjaren niettemin omstandigheden heeft ervaren die zozeer vergelijkbaar zijn met vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet dat verweerster niet heeft kunnen weigeren om eiser met de vervolgde gelijk te stellen. Anders heeft de Raad evenwel geoordeeld ten aanzien van eisers grief dat verweerster bij het bestreden besluit ten onrechte de door hem tevens naar voren gebrachte tweede generatieproblematiek buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad achtte het beroep van verweerster op de beëindiging van haar desbetreffende beleid per 1 januari 2002 in dit geval onjuist en was van oordeel dat verweerster de door eiser in bezwaar nader toegelichte tweede generatieproblematiek ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerster zich op 7 december 2004 met betrekking tot de hierboven bedoelde problematiek laten adviseren door haar geneeskundig adviseur R. van Gorkum. In het spoor van diens advies, inhoudende dat op basis van alle beschikbare medische gegevens geconcludeerd moet worden dat eisers psychische klachten niet in overwegende mate het gevolg zijn van de psychische klachten van zijn vader, heeft verweerster bij het thans bestreden besluit het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard op de grond dat eiser niet met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet kan worden gelijk gesteld met de vervolgde.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Eiser is vanwege verweerster op 25 augustus 2004 in Israël onderzocht door de arts Y. Engelberg en, omdat gebleken was dat de aan deze arts gerichte vraagstelling ten onrechte niet was toegespitst op de tweede generatieproblematiek, nogmaals onderzocht op 1 november 2004. Op basis van hetgeen door deze arts is gerapporteerd heeft vervolgens de geneeskundig adviseur van verweerster R. van Gorkum op 7 december 2004 advies uitgebracht.
Daarmee heeft verweerster op zich op juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad. Vraag is of het bestreden besluit ook overigens de terughoudende toetsing waartoe de rechter in deze gehouden is, kan doorstaan. Immers, de verweerster ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet, gegeven bevoegdheid om onder bepaalde voorwaarden met de vervolgde gelijk te stellen de persoon ten aanzien van wie het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn, is discretionair van aard.
Verweerster hanteert in het geval dat er in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Wet een beroep wordt gedaan op het bestaan van tweede generatieproblematiek de maatstaf dat er sprake moet zijn van ziekten of gebreken bij de betrokkene die in overwegende mate in verband staan met de vervolging die tenminste één der ouders onderging.
De Raad heeft dit uitgangspunt in vaste jurisprudentie aanvaardbaar geoordeeld.
Naar het oordeel van verweerster is aan die maatstaf in het geval van eiser niet voldaan. Niet in geding is dat de vader van eiser is erkend als vervolgde op basis van zowel somatische als psychische klachten. Volgens de geneeskundig adviseur van verweerster, die de beschikking had over de twee, hierboven genoemde rapporten van de arts
Y. Engelberg, komen uit die medische gegevens echter dermate ernstige, niet onder de werking van de Wet vallende traumatiserende gebeurtenissen naar voren, - zoals het verblijf van eiser in 1943, zonder zijn ouders, op een boerderij in Barlo, de gevangen-schap van een half jaar van zijn ouders na de oorlogsperiode, zijn verblijf van een jaar, alleen, in Denemarken om aan te sterken, gebeurtenissen die verlatingsangst teweeg hebben gebracht welke is versterkt door de affectieve verwaarlozing van de kant van zijn moeder - dat er geen sprake is van psychische klachten die in een overwegende mate het gevolg kunnen zijn van de psychische klachten van vader.
In beroep zijn van de kant van eiser een verklaring ingebracht van M. Kan, maatschappelijk werkster verbonden aan het centrum voor psycho-sociale begeleiding Elah, en een rapport van psychiater B. Maoz. Beiden zijn van mening dat er sprake is van intergenerationele traumatisering. B. Maoz heeft daarbij aangegeven dat eiser, mede door zijn niet behandelde doofheid een overgevoelig kind was dat vaak niet begreep wat er tegen hem werd gezegd en geïsoleerd in zijn fantasiewereld leefde. In deze situatie verdween zijn vader, zonder dat eiser begreep waarom en voor hoelang. Deze trauma-tische gebeurtenis herhaalde zich direct na de oorlog, toen vader en moeder werden weggehaald. Eiser verbleef in een vreemd land zonder te weten waar zijn ouders waren en zonder enig contact met hen. Het afstandelijke en agressieve gedrag van zijn vader daarna ziet B. Maoz als derde traumatische belevenis. De pathologische relatie tussen eiser en zijn vader is naar zijn oordeel de doorslaggevende en beslissende causale factor in de psychopathologie van eiser.
A.M. Ohlenschlager wijst er in zijn reactie, naar het oordeel van de Raad terecht, op dat M. Kan bij haar oordeelsvorming geen aandacht heeft geschonken aan de gevolgen van ernstige hardhorendheid op de ontwikkeling van een jong kind, evenmin als aan de omstandigheid dat eiser door de “onderduikperiode” in Barlo, het ontbreken van zijn ouders door hun gevangenneming direct na de oorlog en het verblijf van eiser in Denemarken weinig zekerheid en affectie in zijn jeugd heeft gekend.
Met betrekking tot de rapportage van B. Maoz wordt door A.M. Ohlenschlager opgemerkt dat, behoudens het verlangen naar liefde die zijn vader hem niet kon geven, geen duidelijk onderbouwende argumenten worden aangevoerd voor de conclusie dat de pathologische relatie tussen eiser en zijn vader een doorslaggevende factor is in de pathologie van eiser.
In zijn reactie hierop, waarin B. Maoz het joodse karakter van eisers opvoeding benadrukt en nogmaals de traumatiserende omstandigheden beschrijft, waaronder het bij herhaling bij vreemde mensen worden ondergebracht om voor hem onbekende redenen, alsmede de spanning tussen de ouders en de passieve agressie van de vader, geeft
B. Maoz voorts aan dat al deze traumata, en niet alleen de doofheid, een levenslang durende PTSD veroorzaakt hebben. Deze psychologische ontwikkeling acht hij zonder twijfel causaal. Immers, al deze gebeurtenissen zouden zich niet hebben voorgedaan wanneer er geen jodenvervolging gedurende de Tweede Wereldoorlog was geweest.
Deze keten van oorzaak en gevolg is echter niet de maatstaf waaraan verweerster de aanwezigheid van tweede generatieproblematiek toetst. Bij deze problematiek moet het gaan om de overdracht op het kind van de (psychische) gevolgen van de door zijn ouder(s) ondergane vervolging.
Ook de Raad acht, gelet op alle traumatische gebeurtenissen die eiser als kind heeft meegemaakt maar die in het kader van een beoordeling van de tweede generatie-problematiek op zich niet kunnen worden meegewogen, niet overtuigend gebleken dat de psychische problemen die eiser heeft in overwegende mate in verband staan met de vervolgingsklachten van zijn vader.
Het vorenstaande brengt mee dat naar het oordeel van de Raad voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat zodat dit besluit in rechte kan stand houden. Het beroep van eiser dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, tenslotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.
HD
2.03