04/6513 NABW, 04/6514 NABW
[appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 oktober 2004, 04/72 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 april 2006
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2006. Voor appellanten is verschenen mr. C.H.G.W. Wijdeven, advocaat te Eindhoven. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op 22 januari 2003 heeft de regiopolitie Brabant Zuid-Oost in een schuur, behorende bij de woning van appellanten aan de [adres] te [woonplaats], een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, bestaande uit 148 hennepplanten,
8 assimilatielampen, 8 transformatoren, een ventilator, een schakelkast, een afzuigmotor ten behoeve van een koolstoffilter, een lichtdimmer, een schakelklok, 2 flessen groeimiddel, een thermosstaat en een hygro-/thermometer. Appellant heeft op 22 januari 2003 tegenover de politie verklaard dat hij eigenaar is van de hennepkwekerij en dat hij de aangetroffen plantjes ongeveer drie dagen geleden in België heeft gekocht. Vervolgens heeft de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de bevindingen van de politie en is informatie ingewonnen bij het Nutsbedrijf Regio Eindhoven. Tevens heeft appellant op 11 augustus 2003 een verklaring afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het College bij besluit van 20 augustus 2003, met toepassing van
artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op bijstand van appellanten over de periode van 14 augustus 2002 tot en met 22 januari 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.704,25 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van het telen van hennep, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 16 december 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2003 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de periode van intrekking is gewijzigd in 14 augustus 2002 tot 22 januari 2003 en het teruggevorderde bedrag is vastgesteld op € 6.666,38.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat de politie op 22 januari 2003 in de schuur bij de woning van appellanten een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Gelet op de omvang van deze kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat er sprake is van een professionele kwekerij. De Raad stelt vast dat appellanten van het exploiteren van deze kwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, geen melding hebben gemaakt bij het College en aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Appellanten zijn evenwel van opvatting dat er geen enkele grond bestaat voor de stelling van het College dat de kwekerij reeds op 14 augustus 2002 in bedrijf was.
De Raad stelt voorop dat bij een belastend besluit als het onderhavige de bewijslast op het College rust voorzover is gesteld dat appellant zich vanaf 14 augustus 2002 met hennepteelt heeft beziggehouden en vanaf die datum de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit de gedingstukken blijkt dat het College zich bij de vaststelling van de startdatum van de activiteiten van appellant uitsluitend heeft gebaseerd op de gegevens van het Nutsbedrijf regio Eindhoven, betreffende het energieverbruik van appellanten in de periode van 14 augustus 2002 tot 12 maart 2003. Het energieverbruik van appellanten bedroeg in deze periode 8203 kWh. Het jaarverbruik voor een gezin met twee kinderen bedraagt volgens dat bedrijf gemiddeld 3500 kWh.
Het College heeft in het besluit op bezwaar ten onrechte aangenomen dat deze gegevens omtrent het electriciteitsverbruik zien op de periode van 14 augustus 2002 tot 22 januari 2003, de dag van de inval. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de meterstand is opgenomen op 22 januari 2003. Er is geen enkele aanwijzing dat de resterende periode tot de datum waarop de meterstand wel is opgenomen (12 maart 2003) opnieuw sprake is geweest van activiteiten met betrekking tot het telen van hennep. Uit de door het College overgelegde berekening inhoudende dat de kwekerij 65 dagen in bedrijf moet zijn geweest, kan naar het oordeel van de Raad niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat appellanten zich reeds vanaf
14 augustus 2002 met hennepteelt hebben beziggehouden.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 16 december 2003 voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand van appellanten, niet berust op een deugdelijke grondslag. Daarmee komt tevens de grond te ontvallen aan de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellanten over de periode van
14 augustus 2002 tot en met 22 januari 2003.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 16 december 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met het oog op de nadere besluitvorming door het College merkt de Raad op dat op basis van de thans beschikbare gegevens tot uitgangspunt kan worden genomen dat appellanten over de periode van 1 december 2002 tot 22 januari 2003 de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65 van de Abw, hebben geschonden. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant op 11 augustus 2003 heeft verklaard dat de plantjes er drie of vier weken voorafgaand aan de inval stonden. Tevens acht de Raad aannemelijk dat aan de daadwerkelijke inbedrijfstelling van de hennepkwekerij een periode van voorbereiding vooraf is gegaan. De Raad merkt in dit verband op dat het verrichten van werkzaamheden gericht op het daadwerkelijk kunnen starten van een kwekerij, van welke aard dan ook, van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het bijstandsverlenend orgaan moet worden gemeld.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 december 2003;
Bepaalt het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.