[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
Aan het geding heeft voorts deelgenomen:
[werknemer], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de werknemer
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft gedaagde bepaald dat de werknemer ter zake van de ongeschiktheid tot werken aangevangen op 9 oktober 2002 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat hij recht heeft op loondoorbetaling.
Bij besluit op bezwaar van 6 februari 2003 heeft gedaagde het verzoek van appellante om verlenging van de termijn ingevolge artikel 29b van de ZW afgewezen.
Bij besluit op bezwaar van 9 mei 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 23 oktober 2002 en 6 februari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 8 maart 2004, nummer AWB 03/798 ZW, de beroepen tegen het besluit van 9 mei 2003 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft J. Zwanepol, verbonden aan de Landelijke vereniging van Arbeidsongeschikten, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
De werknemer heeft desgevraagd laten weten als partij aan het geding te willen deelnemen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 januari 2006, waar voor appellante is verschenen [betrokkene], bijgestaan door Zwanepol, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen drs. H. ten Brinke, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Werknemer [werknemer] is niet verschenen doch heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen door Zwanepol.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Werknemer is verstandelijk gehandicapt en lijdt aan epilepsie en chronische urethritis.
In het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, respectievelijk de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) is werknemer door gedaagde volledig arbeidsongeschikt geacht. Werknemer heeft als arbeidsgehandicapte persoonlijke ondersteuning gekregen en deze jobcoaching, verzorgd door de
Stichting Rozij Werk, heeft ertoe geleid dat werknemer sedert 1987 op de vrije arbeidsmarkt werkzaam is. Laatstelijk is hij op 1 juni 1997 in dienst getreden bij appellante tegen een loonwaarde van 40%, in verband waarmee zijn uitkering ingevolge de WAJONG slechts gedeeltelijk wordt uitbetaald. Op 10 september 2001 heeft werknemer zich ziekgemeld met surmenageklachten en heeft gedaagde hem een uitkering ingevolge de ZW toegekend onder toepassing van het bepaalde in artikel 29b van deze wet.
Op 9 oktober 2002 heeft werknemer zich wederom ziekgemeld. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde werknemer bij besluit van 23 oktober 2002 medegedeeld dat hij geen ziekengeld ontvangt omdat zijn werkgever, appellante, verplicht is het loon door te betalen nu werknemer ten tijde van de ziekmelding langer dan vijf jaar in dienst van appellante was.
Bij besluit van 6 februari 2003 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat deze termijn van vijf jaar niet wordt verlengd omdat de mogelijkheid tot verlenging alleen geldt voor die categorie medewerkers, bij wie op de datum van het medisch onderzoek geen beperkingen bestonden doch deze zich op redelijk korte termijn zouden kunnen openbaren en alleen wanneer een dergelijke aandoening zich niet in de eerste vijf jaar openbaart.
Bij het bestreden besluit zijn de besluiten van 23 oktober 2002 en 6 februari 2003 gehandhaafd. Gedaagde heeft daartoe, onder verwijzing naar het bij dit besluit gevoegde rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 6 mei 2003, geconcludeerd dat er geen medische redenen zijn om het bezwaar gegrond te verklaren.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat de uitleg die gedaagde heeft gegeven aan voormelde verlengingsmogelijkheid juist is.
Appellante heeft dit standpunt in hoger beroep bestreden.
De Raad oordeelt als volgt.
In artikel 29b, eerste lid, van de ZW, zoals dit luidde ten tijde in geding, is bepaald dat de werknemer die onmiddellijk voorafgaand aan zijn dienstbetrekking arbeidsgehandicapte is in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken recht heeft op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die aangevangen zijn in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking.
Ingevolge artikel 87 van de ZW kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (AMvB) voor bepaalde groepen van personen bijzondere, zonodig van het bepaalde bij of krachtens deze wet afwijkende bepalingen worden gemaakt ten aanzien van de verzekering en de ziekengelduitkering. Bij AMvB van 20 juli 1998 (Stb. 1998, 488) is met terugwerkende kracht tot 1 juli 1998 het Arbeidsgehandicaptebesluit getroffen.
In artikel 8, eerste lid, van dit besluit is bepaald dat, indien ten aanzien van een werknemer als bedoeld in artikel 29b van de ZW wordt vastgesteld dat hij lijdt aan ziekte of gebreken, die maken dat hij binnen vijf jaar na de beoordeling van de arbeidshandicap een aanzienlijk verhoogd risico heeft op ernstige gezondheidsklachten, de in artikel 29b van de ZW bedoelde termijn voor de afloop van die termijn wordt verlengd, indien op dat moment de ziekte of gebreken dan wel het verhoogde risico op ernstige gezondheidsklachten nog bestaan.
In de Nota van toelichting op het Arbeidsgehandicaptebesluit wordt ten aanzien van deze verlengingsmogelijkheid onder meer opgemerkt:
"Tijdens de kamerbehandeling van de Wet REA is voorts de aandacht gevestigd op de specifieke problemen van personen met een sterk verhoogd risico. Algemeen bleek men te voelen voor de suggestie van de Gehandicaptenraad om voor mensen met een progressieve aandoening of een sterk wisselend ziektebeeld een verlenging van de (reeds tot vijf jaar verlengde) termijn van artikel 29b Ziektewet met (bijvoorbeeld) vijf jaar mogelijk te maken. Een motie van die strekking van het lid Van Nieuwenhoven werd met algemene stemmen aanvaard.
Met name voor personen met een progressief verlopende ziekte kan het probleem optreden, dat zij op zich wel enkele jaren goed kunnen presteren en verdienen, en in die periode dus als een gewone werknemer kunnen worden beschouwd, doch dat op termijn hun vooruitzichten met betrekking tot het ziekteverzuim (en invalideringsrisico) onverminderd slecht blijven. Dit kan hun arbeidsmarktkansen belemmeren. In dit besluit wordt derhalve voor de groep werknemers met een aanzienlijk verhoogd risico de mogelijkheid geschapen voor verlenging van de vijfjaarsperiode.
Dit houdt in dat voor het einde van de vijfjaarsperiode wordt bezien of de aandoening die reden was om een persoon als een verhoogd risico te beschouwen nog steeds aanwezig is. Is dit het geval dan wordt de overname van de loondoorbetalingsverplichting met vijf jaar verlengd."
In de bijlage bij de Mededeling M 99.027 van 9 april 1999 van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gericht aan de directies van de uitvoeringsinstellingen, is het beleid met betrekking tot artikel 29b van de Ziektewet en artikel 8 van het Arbeidsgehandicaptebesluit neergelegd. Daarin wordt ten aanzien van de verlengde toepassing van artikel 29b van de Ziektewet op grond van artikel 8 van het Arbeidsgehandicaptebesluit het navolgende opgemerkt:
"Het moet gaan om een werknemer die lijdt aan ziekte of gebreken die maken dat hij een aanzienlijk verhoogd risico heeft op ernstige gezondheidsklachten binnen vijf jaar na de beoordeling van de arbeidshandicap. Indien de ziekte of gebreken dan wel het verhoogde risico op ernstige gezondheidsklachten zich binnen de vijfjaarsperiode nog niet hebben voorgedaan, dan wordt deze periode verlengd. Het betreft hier werknemers met een sterk progressieve aandoening, dan wel een sterk wisselend ziektebeeld. Zij ontlenen hun arbeidshandicap aan het feit dat er op het moment van de medisch/arbeidskundige beoordeling weliswaar nog geen sprake is van structurele functionele beperkingen, maar dat de kans zeer groot is dat die binnen vijf jaar zullen komen. De mogelijkheid tot verlenging van de termijn waarbinnen de ongeschiktheid moet ontstaan, dient dan als extra stimulans om zo’n “riskante” werknemer toch aan te stellen."
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde nader toegelicht dat de werknemer in de vijfjaarsperiode na het aangaan van zijn arbeidsovereenkomst met appellante op 1 juni 1997 ziek is geweest van 10 september 2001 tot 8 april 2002. Gedaagde gaat er van uit dat werknemer ten gevolge van zijn arbeidshandicap daadwerkelijk een verhoogd gezondheidsrisico had en dat voornoemde uitval daarmee verband hield, zodat dit risico zich binnen de vijfjaarsperiode heeft gerealiseerd.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er ten aanzien van appellante als gevolg van zijn verstandelijke handicap, epilepsie en chronische urethritis een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten bestaat.
De Raad is, anders dan de rechtbank en gedaagde, van oordeel dat de enkele omstandigheid dat dit risico op ernstige gezondheidsklachten zich binnen de vijfjaarstermijn van artikel 29b van de ZW al heeft voorgedaan niet aan verlenging van die termijn met toepassing van artikel 8, eerste lid van het Arbeidsgehandicaptebesluit in de weg staat. Naar het oordeel van de Raad verdraagt de restrictieve, strikt verzekeringstechnische uitleg die gedaagde blijkens de hiervoor gedeeltelijk weergegeven Mededeling aan dit artikellid geeft, zich niet met de tekst en strekking van artikel 8, eerste lid, van het Arbeidsgehandicaptebesluit zoals deze blijkt uit de Nota van toelichting bij dit Besluit en de parlementaire geschiedenis van de hier in geding zijnde verlengingsmogelijkheid.
Dat voormelde opvatting van gedaagde door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijkens de beantwoording van Kamervragen van het lid van de Tweede Kamer Verburg van 19 augustus 2002 wordt gedeeld maakt dit niet anders.
De Raad concludeert dat het in de Mededeling neergelegde beleid in zoverre de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat. Nu aan het bestreden besluit dat beleid ten grondslag ligt, kan het in rechte geen stand houden.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Nu niet gebleken is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 409,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.