ECLI:NL:CRVB:2006:AW2193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-2588 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken belang in WW-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had op 24 maart 2005 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij het ging om de weigering van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op grond van verwijtbare werkloosheid. Appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Heek, stelde dat zijn WW-recht was ontstaan op 1 juni 2004, na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met Global Paint Products B.V. per 1 mei 2004. De Raad oordeelde dat appellant sinds 1 juni 2004 in dienst was bij een nieuwe werkgever en derhalve niet meer werkloos was. Hierdoor was er geen belang meer bij een uitspraak op het hoger beroep, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv in zijn besluiten van 12 mei 2004 en 30 september 2004 ten onrechte had nagelaten de eerste werkloosheidsdag van appellant vast te stellen. Dit leidde tot de veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 644,--. Daarnaast werd bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 103,-- diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.A. Hoogeveen als voorzitter, en de leden B.M. van Dun en J. Riphagen, in aanwezigheid van griffier L. Karssenberg.

Uitspraak

05/2588 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 maart 2005, 04/2705 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstandverzekering te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006. Voor appellant is verschenen mr. I.T. Martens, kantoorgenoot van mr. Heek. Het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 12 mei 2004 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Dit besluit is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 30 september 2004.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Ter zitting van de Raad is vast komen te staan dat 1 juni 2004 de eerste werkloosheidsdag van appellant was. De arbeidsovereenkomst tussen appellant en Global Paint Products B.V. was bij beschikking van de kantonrechter van 28 april 2004 weliswaar reeds met ingang van 1 mei 2004 ontbonden, maar op grond van artikel 16, derde lid, van de WW en artikel 7:762 van het Burgerlijk Wetboek ontstond het recht op een WW-uitkering pas op 1 juni 2004. Ter zitting van de Raad is voorts vast komen te staan dat appellant die met ingang van 1 juni 2004 in dienst is getreden van een nieuwe werkgever, sedertdien niet meer werkloos is geworden. De Raad concludeert hieruit dat het WW-recht is geëindigd op 1 juni 2004 en dat de situatie van een mogelijke herleving niet aan de orde is. Van enig belang van appellant bij een uitspraak van de Raad op zijn hoger beroep is dan ook geen sprake.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad ziet in het gegeven dat het Uwv zowel in zijn besluit van 12 mei 2004 als in zijn bestreden besluit van 30 september 2004 ten onrechte heeft nagelaten de eerste werkloosheidsdag vast te stellen aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten welke appellant in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,--. Om dezelfde reden ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.