[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2005, 04/ 845
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 april 2006.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. Bonnier, advocaat te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een meer uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is op 1 augustus 2002 als buitendienstmedewerker voor onbepaalde tijd in dienst getreden van A. de Weert, h.o.d.n. De Weert Grootkeukenproducten v.o.f. te Eindhoven (hierna De Weert of de werkgever), later Soap & Co. Bij verzoekschrift van 10 december 2002 heeft De Weert de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden onder meer omdat sprake was van “onenigheid over het te voeren beleid”. De kantonrechter heeft deze overeenkomst, na gevoerd verweer, bij beschikking van 29 april 2003 per 1 mei 2003 ontbonden wegens verandering van omstandigheden, zonder toekenning van een vergoeding omdat appellant al geruime tijd was vrijgesteld van de bedongen arbeid. Aan zojuist bedoeld verzoek is een brief van de gemachtigde van De Weert van 2 december 2002 voorafgegaan, waarin deze (de advocaat van) appellant er op wijst, dat appellant aan het begin van zijn dienstverband de werkgever op grond van onjuiste informatie om een voorschot van € 2000,-- heeft gevraagd, welk bedrag hij niet aan de bewindvoerder van de schuldsanering waarin appellant zich bevond, heeft laten overmaken, maar aan een familielid. Appellant is daarover, toen dit door de werkgever werd ontdekt, onderhouden en aan appellant is toen, bij dit gesprek ondanks het geschonden vertrouwen, het voordeel van de twijfel gegeven. Toen later bleek, dat appellant onder werktijd af en toe thuis op diens kinderen paste zonder dat de werkgever daarvan op de hoogte was, terwijl diens werk, volgens de werkgever, niet thuis kon worden verricht, was de maat vol. In genoemde brief vraagt de gemachtigde van De Weert hoe appellant staat tegenover een “neutrale ontbinding”, zonder toekenning van een vergoeding.
Bij besluit van 21 mei 2003 heeft het Uwv appellant bericht dat hem per 1 mei 2003 geen uitkering krachtens de WW wordt toegekend, omdat hij verwijtbaar werkloos wordt geacht. Naar de mening van het Uwv heeft appellant zich zodanig gedragen bij zijn werkgever, dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen, omdat sprake is van het verstrekken van onjuiste informatie aan zijn werkgever en het achterhouden van informatie welke van belang is voor het uitoefenen van zijn functie.
Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 19 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen, dat appellant de kwestie rond het overmaken van het genoemde voorschot heeft erkend en dat hij omtrent het bestaan van een concurrentiebeding met zijn voormalige werkgever geen volledige openheid tegenover zijn werkgever heeft betracht. De overige verwijten van de werkgever aan diens adres heeft appellant volgens het Uwv niet of niet afdoende weersproken. Appellant heeft dusdoende zelf aanleiding gegeven tot de gevraagde ontbinding, zodat het bepaalde in artikel 24, tweede lid, aanhef en sub a, van de WW (primair) op hem van toepassing is.
De rechtbank heeft het namens appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank -samengevat- overwogen, dat het gegeven dat appellant reeds bij de aanvang van het dienstverband door de kwestie rond het voorschot het vertrouwen van de werkgever heeft geschonden, bezien in samenhang met het zonder toestemming tijdens werktijd oppassen op diens kinderen, tot de conclusie moet leiden dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Van omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid is de rechtbank niet gebleken. Het Uwv heeft dan ook de maatregel van een blijvende gehele weigering van uitkering met recht toegepast.
Namens appellant is in hoger beroep voorop gesteld dat de kwestie met het voorschot op zich niet de reden van het ontbindingsverzoek was. Tevens is herhaald dat er volgens appellant met de werkgever afspraken gemaakt waren over het eens in de 14 dagen tijdens werktijd mogen oppassen op zijn kinderen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad gaat er met de rechtbank van uit, dat appellant reeds in het begin van zijn dienstverband door het incident omtrent het voorschot het vertrouwen van de werkgever heeft aangetast, terwijl tevens moet worden aangenomen dat dat hem duidelijk kon zijn. Het had dan ook op de weg van appellant gelegen om, indien hij zich bepaalde vrijheden wilde veroorloven, te zorgen dat daarover duidelijke afspraken werden gemaakt. Nog afgezien van de vraag of appellant voldoende open is geweest over het bestaan van een concurrentiebeding met zijn vorige werkgever -dat er een dergelijk beding bestond blijkt afdoende uit de gedingstukken-, moet worden vastgesteld, dat appellant kennelijk niet op ondubbelzinnige wijze afspraken heeft gemaakt omtrent het oppassen op zijn kinderen tijdens werktijd. In elk geval was mevr. De Weert, directrice van de werkgever, daar niet van op de hoogte. Al met al moet worden geconstateerd dat appellant er in onvoldoende mate in is geslaagd de verwijten van zijn werkgever te weerleggen en het Uwv hem derhalve met recht verwijtbaar werkloos heeft geacht. Van verminderde verwijtbaarheid acht de Raad geen sprake.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, in het openbaar uitgesproken op 5 april 2006.