het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 14 oktober 2004, reg.nr. 03/3085 NABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
drs. N.M.H.A. van Hirtum, werkzaam bij de gemeente Helmond, en waar voor gedaagde is verschenen mr. P.C.J. Willekens, advocaat te Helmond.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op of omstreeks 7 oktober 1994 is de echtgenoot van gedaagde als gevolg van een ongeval overleden. Bij akte van
6 juli 1996 is gedaagde, namens de nabestaanden, met de verzekeringsmaatschappij overeengekomen dat ter zake van de materiële en immateriële gevolgen van dit overlijden ten behoeve van de minderjarige kinderen Amanda (geboren [in] 1990) en Matt (geboren [in] 1992) bedragen van respectievelijk f 70.567,00 en f 101.105,00 worden uitgekeerd. Deze bedragen zijn op last van de kantonrechter op twee geblokkeerde, ten name van beide kinderen gestelde, spaarrekeningen gestort. Vanaf oktober 1996 tot 1 januari 2002 heeft de kantonrechter aan gedaagde periodiek machtiging verleend om ten behoeve van de kinderen van deze rekeningen bedragen van circa f 2.000,-- tot f 2.500,-- per kwartaal per kind op te nemen. Met ingang van 1 januari 2002 heeft de kantonrechter jaarlijks machtiging verleend om
f 1.200,-- per kwartaal per kind op te nemen onder de voorwaarde dat op elke rekening een saldo blijft staan van ten minste
f 15.000,--, (€ 6.806,70) te vermeerderen met de vanaf 1 januari 2002 over dat bedrag te genieten rente. Bij beschikking van de kantonrechter van 7 februari 2003 zijn de op te nemen bedragen met ingang van 1 januari 2003 nader vastgesteld op
€ 200,-- per maand per kind.
Gedaagde heeft tot en met 26 december 2002 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en heeft zich op
3 januari 2003 tot het CWI gewend met een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 13 maart 2003 heeft appellant aan gedaagde algemene bijstand toegekend met ingang van 1 maart 2003 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Over de periode van 27 december 2002 tot en met 28 februari 2003 is de aanvraag afgewezen op de grond dat gedaagde beschikte over een vermogen boven de vrijlatingsgrens, op welk surplus zij eerst verantwoord diende in te teren.
Bij besluit van 25 september 2003 heeft appellant het tegen het besluit van 13 maart 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard met dien verstande dat gedaagde alsnog met ingang van 27 december 2002 recht op bijstand is toegekend onder aftrek van € 400,-- per maand. Daarbij is voorts bepaald dat wordt afgezien van terugvordering van € 2.400,-- (zijnde de niet gekorte bedragen van € 400,-- per maand over de periode van 1 maart 2003 tot en met 31 augustus 2003). Voorts is het vermogen van gedaagde ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening vastgesteld op € 3.854,97 negatief en het voor gedaagde vrij te laten vermogen op € 23.563,40 ( € 9.950,-- vermeerderd met twee maal € 6.806,70). Appellant heeft tevens een vergoeding voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar van € 644,-- aan gedaagde toegekend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 september 2003 vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat ingevolge het bepaalde in de artikelen 42 en 43, tweede lid, aanhef en onder k, van de Abw terecht € 400,-- per maand op de bijstandsuitkering van appellante in mindering is gebracht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat Amanda en Matt ten tijde in geding als ten laste komende kinderen behoorden tot het gezin van gedaagde, zodat ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Abw bij de bijstandsverlening aan gedaagde tevens rekening dient te worden gehouden met hun middelen.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 43, tweede lid, aanhef en onder k, van de Abw bepaalt dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend een uitkering in verband met geleden immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Daargelaten of, gelet op het voorgaande, het door appellant op 27 december 2002 vastgestelde, en door gedaagde niet betwiste, restantbedrag van de spaarrekeningen van de kinderen van € 26.879,83 in zijn geheel als immateriële schadevergoeding kan worden geduid, acht de Raad het besluit van appellant om voor de toepassing van de Abw enkel een bedrag van € 23.563,40 niet als middel in aanmerking te nemen, en dus voor de bijstandsverlening buiten beschouwing te laten, onder de gegeven omstandigheden niet onjuist. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat aldus ten behoeve van beide kinderen een niet onaanzienlijk bedrag onaangesproken wordt gelaten. Voorts merkt de Raad in dit verband nog op dat de ernst van de gevolgen van een ongeval er, gelet op het aanvullende karakter van de Abw als laatste bestaans- voorziening, niet toe kan leiden dat het gehele bedrag aan ontvangen schadevergoeding bij de vaststelling van de vermogenspositie van een bijstandsaanvrager zonder meer buiten beschouwing kan blijven. Dit betekent dat het eerder bedoelde surplus van € 3.316,43 (€ 26.879,83 -/- € 23.563,40) in beginsel als in aanmerking te nemen middelen moet worden bestempeld, indien en zodra gedaagde daarover ingevolge de haar verleende machtiging van de kantonrechter beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken.
De Raad oordeelt voorts dat appellant terecht - met inachtneming van de artikel 26 en 27 van de Abw - het bedrag van
€ 400,-- per maand waarover gedaagde blijkens de beschikking van de kantonrechter van 7 maart 2003 ten behoeve van de kinderen kan beschikken op de algemene bijstand over de maanden december 2002 (deels), januari en februari 2003 en september 2003 (deels) in mindering heeft gebracht. Deze bedragen kunnen immers als inkomsten als bedoeld in
artikel 47, eerste lid, van de Abw worden aangemerkt, nu zij betrekking hebben op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan en bestemd zijn voor het periodieke levensonderhoud van de minderjarige kinderen. Dat dit laatste het geval is blijkt ook uit de zich onder de gedingstukken bevindende overzichten van de in de loop der jaren verleende machtigingen door de kantonrechter.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde, nu de kortingen van € 400,-- feitelijk beperkt zijn gebleven tot december 2002
(€ 64,52), januari 2003 (€ 400,--), februari 2003 (€ 400,--) en september 2003 (€ 51,91), in totaal derhalve tot een bedrag van € 916,43, door appellant niet tekort is gedaan.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.