[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 mei 2004, 03/210 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 april 2006
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2006. Appellante en haar gemachtigde zijn daar – zoals tevoren aangekondigd – niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
Bij besluit van 14 juni 2002 heeft de Svb – onder meer – geweigerd appellante met ingang van het vierde kwartaal van 2001 in aanmerking te brengen voor kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van haar dochter Joyce, geboren [in] 1984, aangezien uit onderzoek is gebleken dat Joyce door eigen toedoen werkloos is.
Bij beschikking op bezwaar van 21 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het namens appellante tegen het besluit van 14 juni 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij voor eiseres appellante en voor verweerster de Svb dient te worden gelezen):
"Tussen partijen is niet in geschil dat Joyce passende arbeid verrichtte en op 2 oktober 2001 op staande voet is ontslagen door haar werkgever [naam werkgever] omdat Joyce onrechtmatig geld had weggenomen. Het is tussen partijen ook niet in geschil dat Joyce deze diefstal heeft gepleegd.
Eiseres heeft haar stelling dat het Joyce vanwege omstandigheden niet valt te verwijten dat zij werkloos is geworden niet onderbouwd. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan deze grief.
Gelet op het vooroverwogene is de rechtbank met verweerster van oordeel dat Joyce een passende dienstbetrekking door eigen toedoen niet heeft behouden. Lettende op het bepaalde in de artikelen 7 en 13 van de AKW juncto artikel 1 van de Nadere regels voor het recht op kinderbijslag voor werkloze schoolverlaters (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 december 1991, nr. 91/4045, Stcrt. 1991, 252, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van
18 februari 2002, Stcrt. 2002, 37) bestond derhalve met ingang van het vierde kwartaal 2001 geen recht op kinderbijslag.
De rechtbank is voorts anders dan eiseres van oordeel dat het bestreden besluit voldoende deugdelijk is gemotiveerd. Ter zitting heeft verweerster de primaire grond voor de afwijzing laten vervallen. Het bestreden besluit is voor wat betreft de subsidiaire grond in stand gebleven. Verweerster heeft dienaangaande reeds bij het bestreden besluit aangegeven dat als een kind in de eerste maand van een kwartaal door eigen toedoen werkloos wordt uit een baan, er met ingang van dat kwartaal geen recht meer bestaat op kinderbijslag. Het is weliswaar zo dat verweerster bij dat bestreden besluit niet heeft verwezen naar voornoemde ‘Nadere regels voor het recht op kinderbijslag voor werkloze schoolverlaters’ maar verweerster heeft wel verwezen naar de bepaling waarop deze regels zijn gegrond, te weten artikel 7 van de AKW.
Voor zover eiseres heeft willen betogen dat Joyce nadien arbeid in dienstbetrekking heeft verricht en dientengevolge toch recht op kinderbijslag zou bestaan merkt de rechtbank op dat eiseres dienaangaande onvoldoende bewijs heeft overgelegd. De coördinator van het Jongerenloket heeft immers verklaard dat er geen sprake was van arbeid in dienstbetrekking. Eiseres heeft, zoals door hem is aangegeven, stage gelopen bij de stichting [naam Stichting] en heeft daarvoor een stagevergoeding ontvangen."
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat haar dochter Joyce, na het ontslag op staande voet bij Albert Heijn op 2 oktober 2001, later in het vierde kwartaal van 2001 nieuwe werkzaamheden heeft verricht die – volgens het beleid van de Svb – de verwijtbaarheid van de werkloosheid zouden kunnen opheffen. Eerst ter zitting van de rechtbank is van de zijde van de Svb verklaard dat het dan zou moeten gaan om arbeid die is verricht in dezelfde maand waarin het ontslag heeft plaatsgevonden. Naar de mening van appellante heeft de rechtbank miskend dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu daarin door de Svb een onjuiste voorstelling van zaken met betrekking tot het gevoerde beleid is gegeven. Appellante heeft voorts haar stelling gehandhaafd dat de bij de stichting [naam Stichting] verrichte werkzaamheden moeten worden aangemerkt als arbeid in dienstverband en niet als een stage, aangezien Joyce op dat moment geen opleiding volgde.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 7 van de AKW is bepaald:
"(…)
2. De verzekerde heeft voor een kind van 16 of 17 jaar slechts recht op kinderbijslag indien het kind
(…)
c. werkloos is.
(…)
6. Een in het tweede lid, onderdeel c, bedoeld kind wordt niet als werkloos aangemerkt, indien dat kind zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 19 uur per week besteedt aan het verrichten van arbeid in dienstbetrekking dan wel in de zelfstandige uitoefening van zijn beroep, of terzake van deze werkzaamheden een uitkering ontvangt ingevolge de Werkloosheidswet (Stb. 1987, 93). Een in het tweede lid, onderdeel c, bedoeld kind wordt voorts niet als werkloos aangemerkt, indien dat kind een passende dienstbetrekking als bedoeld in de vorige volzin niet heeft aanvaard of door eigen toedoen niet heeft verkregen of behouden."
Aan dit op 1 januari 1998 in werking getreden onderdeel van evengenoemde wetsbepaling heeft de Svb invulling gegeven op de wijze, zoals gepubliceerd in zijn Beleidsregels:
"Een kind wordt onder meer niet als werkloos aangemerkt indien het ten minste 19 uren arbeid verricht (artikel 7, lid 6 AKW). De SVB verbindt hieraan het beleid dat een kind dat minder dan 19 uren arbeid verricht, als werkloos wordt aangemerkt indien het ten minste 19 uren beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Dit dient te blijken uit het aantal uren waarvoor het kind staat ingeschreven bij het Centrum voor werk en inkomen eventueel vermeerderd met het aantal uren dat het kind reeds werkzaam is.
Op grond van artikel 1 van de Nadere regels voor het recht op kinderbijslag voor werkloze schoolverlaters wordt een kind dat in de eerste maand van een kwartaal werkloos wordt, geacht op de eerste dag van dat kwartaal werkloos te zijn."
"Voor de vraag of een kind in Nederland een passende dienstbetrekking niet heeft aanvaard of door eigen toedoen niet heeft verkregen of behouden laat de SVB zich adviseren door de Centrale organisatie werk en inkomen of een Wiw-organisatie. Ten aanzien van kinderen in een EU- of een verdragsland wordt de vraag of zij verwijtbaar geen passende dienstbetrekking hebben verkregen of behouden, beoordeeld aan de hand van het aantal uren dat zij in die dienstbetrekking hadden kunnen werken, en het loon dat ze daarmee hadden kunnen verdienen. Een dienstbetrekking waarmee niet ten minste het Nederlands wettelijk minimum jeugdloon kan worden verdiend wordt in dat verband niet als een passende dienstbetrekking aangemerkt."
Partijen verschillen er niet over van mening dat Joyce door eigen toedoen haar passende dienstbetrekking bij Albert Heijn niet heeft behouden, zodat zij ingevolge het bepaalde in artikel 7, zesde lid, van de AKW niet als werkloos kan worden aangemerkt.
In hoger beroep is nog slechts in geschil of door de omstandigheid, dat Joyce nadien in hetzelfde kwartaal gedurende ongeveer een week werkzaamheden heeft verricht voor de stichting [naam Stichting], de verwijtbaarheid van de werkloosheid is opgeheven. Uit de dossierstukken maakt de Raad op dat Joyce door bemiddeling van de stichting Weerwerk (Jongerenloket) in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) werkzaamheden op basis van een zogenaamde voortrajectovereenkomst is gaan verrichten bij de stichting [naam Stichting] te [vestigingsplaaats] en daarvoor een onkostenvergoeding van ƒ 140,- heeft ontvangen. Blijkens een memo van de coördinator Jongerenloket H. Berends van 23 januari 2003 aan de gemachtigde van appellante betrof het werkzaamheden die werden verricht in het kader van een traject waarbij het werken en wat daaraan verwant is wordt aangeleerd (zoals bijvoorbeeld: op tijd komen, opdrachten uitvoeren, leren van fouten, opbouwen van zelfvertrouwen, met respect omgaan en geven etc.) om aansluitend de stap te kunnen maken naar een gesubsidieerde baan of regulier ongesubsidieerd werk. Naar het oordeel van de Raad was derhalve geen sprake van arbeid in dienstbetrekking als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van de AKW, zodat de verwijtbare werkloosheid van Joyce in het vierde kwartaal van 2001 en het eerste kwartaal van 2002 is blijven voortbestaan.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de slotsom dat bij het bestreden besluit terecht is beslist dat appellante over de in geschil zijnde kwartalen geen aanspraak heeft op kinderbijslag voor Joyce. Derhalve kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.
(get.) M.M. van der Kade.