[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2004,
nr. AW 03/1884, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd behandeld met zaak 04/6130 AW tussen [echtgenoot], echtgenoot van appellante, en het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, ter zitting van 16 februari 2006. Namens appellante is verschenen haar echtgenoot. Gedaagde heeft zich, zoals aangekondigd, niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is met ingang van 1 september 2001 een half-time dienstverband aangegaan met gedaagde. Zij ontvangt per die datum van gedaagde op grond van artikel 10 van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten en inkomenstoeslag onderwijs- en onderzoekspersoneel (ZKOO) een tegemoetkoming in haar ziektekosten naar rato van de omvang van haar dienstverband. Het verzoek van appellante aan gedaagde om een volledige tegemoetkoming in haar ziektekosten omdat een toekenning naar rato in strijd is met het verbod op onderscheid naar arbeidsduur, is door gedaagde afgewezen. Deze afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 juni 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat gedaagde door haar met toepassing van artikel 10 van het ZKOO een tegemoetkoming in de ziektekosten te verstrekken naar rato van het aantal uren dat zij werkt, in strijd heeft gehandeld met het verbod op onderscheid naar arbeidsduur als bedoeld in artikel 125g van de Ambtenarenwet (AW).
3.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat gedaagde de bepalingen van het ZKOO juist heeft toegepast.
4.2. De Raad heeft de vraag of het verstrekken van een tegemoetkoming in de ziektekosten aan deeltijdwerkers naar rato van hun werktijd een verboden onderscheid naar arbeidsduur oplevert, in zijn uitspraak van 25 november 1999 (LJN AA5901, TAR 2000, 12) ontkennend beantwoord. De Raad heeft in die uitspraak het volgende overwogen: “Blijkens de wetsgeschiedenis levert een verschil in behandeling naar arbeidsduur slechts een onderscheid in de zin van artikel 125g van de AW op indien dit verschil tot benadeling leidt. Van benadeling is naar de bedoeling van de wetgever in het algemeen geen sprake indien de arbeidsvoorwaarde - bijvoorbeeld de bezoldiging of een toeslag als de vakantie-uitkering - evenredig is aan de omvang van de vastgestelde arbeidsduur. Uit de aard of de strekking van een arbeidsvoorwaarde kan voortvloeien dat die evenredigheid wel tot benadeling leidt. De memorie van toelichting (blz. 9-12) noemt als voorbeelden: verlof voor gevallen waarin de werknemer wegens een bijzondere gebeurtenis verhinderd is om te werken, vergoeding van een in het kader van de werkzaamheden verplichte opleiding en vergoeding van onkosten die met het werk samenhangen.”
4.3. Geheel in lijn met hetgeen in evengenoemde uitspraak verder is overwogen, kan de Raad niet inzien dat de in het ZKOO gegeven aanspraak op een tegemoetkoming in de ziektekosten een zodanige aard of strekking heeft, dat toekenning naar evenredigheid van de vastgestelde arbeidsduur tot een benadeling als door de wetgever bedoeld leidt. De tegemoetkoming in de ziektekosten is een beloning voor de arbeidsprestatie van de ambtenaar maar, nu zij anders dan de bezoldiging niet elke maand maar slechts één of twee maal per jaar wordt uitbetaald, tevens een zogeheten bijzonder geldelijk voordeel. De Raad kan evenwel niet inzien dat dit bijzondere karakter tot het oordeel noopt dat de deeltijds werkende wordt benadeeld indien hij naar evenredigheid van de vastgestelde omvang van zijn arbeidsprestatie wordt beloond, temeer nu ingevolge de ZKOO de aanspraak op deze beloning - net als de aanspraak op vakantie-uitkering en op eindejaarsuitkering - per maand wordt opgebouwd.
4.4. Appellante heeft betoogd dat een daling van het totale bedrag dat zij en haar echtgenoot tezamen aan tegemoetkoming in de ziektekosten ontvingen is opgetreden ten gevolge van een toename van de totale arbeidsduur van haarzelf en haar echtgenoot, zodat er volgens haar geen sprake is van een toekenning naar evenredigheid van de vastgestelde arbeidsduur. De daling van bedoeld totaalbedrag aan tegemoetkoming is evenwel het gevolg van het feit dat de echtgenoot van appellante sinds de indiensttreding van appellante bij gedaagde niet langer een tegemoetkoming in de ziektekosten ten behoeve van appellante ontvangt, omdat appellante sindsdien een zelfstandige aanspraak aan het ZKOO ontleent. Voor het oordeel of toepassing van de ZKOO in dit geval tot rechtens onaanvaardbare benadeling leidt, is het echter niet relevant hoe de op de echtgenoot van appellante van toepassing zijnde ziektekostenregeling luidt en tot welke gevolgen toepassing van deze regeling leidde toen appellante nog niet voor gedaagde werkzaam was. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van verboden onderscheid naar arbeidsduur moet worden gevolgd.
4.5. Dat er, zoals appellante stelt, sprake is van een zodanige schending van de informatieplicht door gedaagde dat hij dientengevolge gehouden zou zijn tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade, is de Raad niet gebleken. De Raad is van oordeel dat het op de weg van appellante ligt om aannemelijk te maken dat zij door gedaagde onjuist is voorgelicht omtrent haar rechtspositie. De enkele stelling dat zij meer dan eens heeft geïnformeerd bij gedaagde naar de aard van de ziektekostenregelingen, is daartoe niet toereikend.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.