ECLI:NL:CRVB:2006:AW1886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6130 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de tegemoetkoming in ziektekosten voor echtgenote na aanvaarden van een dienstverband

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 11 oktober 2004 een eerder besluit van het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam had bekrachtigd. Dit besluit hield in dat de tegemoetkoming in de ziektekosten voor de echtgenote van appellant per 1 september 2001 was beëindigd, omdat zij een half-time dienstverband was aangegaan. Appellant ontving tot dat moment een tegemoetkoming in de ziektekosten voor zowel zichzelf als zijn echtgenote. De beëindiging van de tegemoetkoming leidde tot een financieel nadeel voor appellant, die verzocht om compensatie voor dit verlies. De rechtbank oordeelde dat de Erasmus Universiteit de Ziektekostenregeling Nederlandse Universiteiten (ZNU) correct had toegepast en dat er geen verplichting bestond om verdergaande compensatie te bieden.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2006, waar appellant en zijn advocaat aanwezig waren, werd het verweer van de gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Cartigny en mr. Y. Roelfs, behandeld. De Raad overwoog dat de bepalingen van de ZNU geen ruimte boden voor het verzoek van appellant. De Raad benadrukte dat het niet aan de rechter is om de innerlijke waarde van een algemeen verbindend voorschrift te beoordelen, en dat de keuze van de regelgever om de tegemoetkoming te beëindigen bij het aangaan van een dienstverband niet onhoudbaar was. De Raad concludeerde dat er geen schending van de informatieplicht was en dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het verkrijgen van relevante informatie bij wijzigingen in zijn gezinsomstandigheden.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter J.C.F. Talman en de leden J.Th. Wolleswinkel en K. Zeilemaker, in aanwezigheid van griffier O.C. Boute, op 30 maart 2006.

Uitspraak

04/6130 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2004, nr. AW 03/3667, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd behandeld met zaak 04/6132 AW tussen [echtgenote], echtgenote van appellant, en het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam ter zitting van 16 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen. Namens gedaagde is verschenen mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, en mr. Y. Roelfs, werkzaam bij gedaagde.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op grond van de Ziektekostenregeling Nederlandse Universiteiten (ZNU) van gedaagde tot 1 september 2001 een tegemoetkoming in de ziektekosten ontvangen voor zichzelf en zijn echtgenote als medebetrokkene. Gedaagde heeft de tegemoetkoming in de ziektekosten ten behoeve van de echtgenote van appellant met ingang van 1 september 2001 beëindigd, omdat zij per die datum een half-time dienstverband is aangegaan op grond waarvan zij van haar werkgever een tegemoet-koming in de ziektekosten naar rato van de omvang van haar dienstverband ontvangt. Het totale bedrag dat appellant en zijn echtgenote vanaf 1 september 2001 tezamen aan tegemoetkoming in de ziektekosten ontvangen is lager dan het bedrag dat appellant voorheen van gedaagde ontving voor zichzelf en zijn echtgenote.
1.2. Het verzoek van appellant aan gedaagde om compensatie van het financiële nadeel dat hij vanaf 1 september 2001 ondervindt is door gedaagde bij besluit van 24 april 2003 afgewezen, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 december 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen laatst genoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat gedaagde op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de ZNU en dat gedaagde niet gehouden is verdergaande aandacht aan de gemeenschappelijke situatie van appellant en zijn echtgenote te besteden dan noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de ZNU. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagdes standpunt dat appellant niet buiten verhouding wordt getroffen door de uitvoering van de ZNU, niet onredelijk is nu appellant een tegemoetkoming voor hemzelf ontvangt en de echtgenote naast het inkomen dat zij is gaan verdienen een tegemoet-koming naar rato van haar dienstverband ontvangt. Voorts heeft gedaagde van belang mogen achten dat het verstrekken van een financiële compensatie aan appellant een ongewenst precedent zou scheppen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij zich niet gehouden acht de inhoud of de werking van de betrokken ziektekostenregelingen op zichzelf genomen te toetsen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep ondermeer aangevoerd dat hij door de wijze waarop de ZNU moet worden uitgevoerd financieel is benadeeld en dat gedaagde gehouden is dit nadeel te compenseren door hem een halve tegemoetkoming te verstrekken in de ziektekosten van zijn echtgenote.
3.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat de bepalingen van de ZNU, op zichzelf bezien, geen ruimte bieden voor inwilliging van het verzoek van appellant.
4.2. De stelling van appellant dat toepassing van de ZNU in zijn geval onrechtvaardig uitpakt raakt de innerlijke waarde van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de ZNU. Gelet op artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen is het evenwel niet aan de rechter om de innerlijke waarde van een algemeen verbindend voorschrift te beoordelen. Daarmee is evenwel nog niet gegeven dat gedaagde onverkort aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de ZNU toepassing mocht geven. Immers bij het tot stand brengen van algemeen verbindende voorschriften als de onderhavige is het weliswaar in beginsel aan de materiële wetgever voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechter het resultaat daarvan respecteren, maar dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voor-schrift zodanige ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor een daarop in een concreet geval te baseren besluit. Het vorenstaande brengt met zich dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is ingesteld, onder omstandigheden ook gehouden is om te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. Bij die, niet-rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer.
4.3. De keuze van de regelgever om het voordeel van een volledige tegemoetkoming voor een niet werkende medebetrokkene geheel te laten vervallen, zodra deze medebetrokkene een zelfstandige aanspraak op een tegemoetkoming uit een met de ZNU overeenkomende regeling verwerft acht de Raad, nu de medebetrokkene slechts een afgeleid recht heeft, niet onhoudbaar. Dat appellant daardoor een financieel voordeel kwijtraakt maakt dat niet wezenlijk anders. Het door appellant ter vergelijking aangevoerde geval van een niet werkende medebetrokkene die door het aangaan van een arbeidsverhouding van slechts één uur eveneens de volledige tegemoetkoming verliest en derhalve een onevenredig groot financieel nadeel lijdt doet zich hier, wat daar verder ook van zij, niet voor. In aan-merking genomen dat de echtgenote van appellant inkomsten uit arbeid op basis van een half-time dienstverband heeft en op grond daarvan naar rato een tegemoetkoming in de ziektekosten ontvangt, kan de Raad onvoldoende grond vinden voor het oordeel dat ge-daagde de desbetreffende bepaling ten aanzien van appellant buiten toepassing had moe-ten laten.
4.4. Van een zodanige schending van de informatieplicht dat gedaagde, zoals door appellant is betoogd, uit dien hoofde tot compensatie gehouden zou zijn, is de Raad niet gebleken. Het is in de eerste plaats aan appellant om zich, bij een wijziging in zijn gezinsomstandigheden, op de hoogte te doen stellen van de relevante informatie.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en
mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD
30.03