ECLI:NL:CRVB:2006:AW1748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1908 WAO, 04/1909 WAO, 04/1910 WAO, 04/1911 ZW, 04/1912 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na blootstelling aan xyleen

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2006, wordt het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) behandeld. Appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, meldde zich ziek op 13 juli 1998 en ontving een WAO-uitkering met een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na verschillende besluiten van het Uwv, waarbij de uitkering werd herzien en geweigerd, heeft appellant hoger beroep ingesteld. Hij stelt dat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg is van blootstelling aan xyleen op de werkplek en dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgesteld.

De Raad beoordeelt of de besluiten van het Uwv, die de mate van arbeidsongeschiktheid vaststelden, op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berusten. De Raad komt tot de conclusie dat de medische situatie van appellant niet zodanig was dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad wijst op de rapporten van verschillende artsen, waaronder psychiater Koerselman, die concludeert dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is, maar wel beperkingen heeft in zijn psychische belastbaarheid, met name op het gebied van conflicthantering.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de besluiten van het Uwv terecht zijn genomen. De Raad concludeert dat appellant in staat was om ten minste één van de functies te vervullen die ten grondslag lagen aan de schatting van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad wijst erop dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant niet voortkwam uit dezelfde oorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid, waardoor de besluiten van het Uwv om geen verhoging van de uitkering toe te kennen, gerechtvaardigd zijn.

Uitspraak

04/1908 WAO, 04/1909 WAO, 04/1910 WAO, 04/1911 ZW, 04/1912 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 maart 2004, 00/5220, 01/653, 01/874, 02/856, 02/912
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. F.T.I. Oey, advocaat te Helmond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. H.H.M. Jansen, kantoorgenoot van mr. Oey. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A.G.T. Heijmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als productiemedewerker bij Stork Screens B.V. toen hij op 13 juli 1998 met gewrichtsklachten uitviel, later gevolgd door klachten van de darmen, vermoeidheid en lusteloosheid.
Appellant volbracht de voorgeschreven wachttijd van 52 weken, waarna het Uwv appellant bij besluit van 5 augustus 1999 met ingang van 12 juli 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toekende, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het bezwaar tegen deze beschikking verklaarde het Uwv bij besluit van 30 juni 2000 (besluit 1) ongegrond.
Naast zijn WAO-uitkering ontving appellant tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Appellant meldde zich op 7 december 1999 ziek en toegenomen arbeidsongeschikt vanwege griep en een kaakholteontsteking. Deze melding leidde tot een besluit van 10 mei 2000, waarbij het Uwv herziening van de WAO-uitkering weigerde, omdat de toename van de arbeidsongeschiktheid uit een andere oorzaak voortkwam dan ten grondslag lag aan de toekenning van de WAO-uitkering. Bij besluit van 25 mei 2000 weigerde het Uwv verdere betaling van ziekengeld met ingang van 29 mei 2000, omdat appellant niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Naar aanleiding van een melding van appellant van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 26 juli 2000 vanwege hartklachten weigerde het Uwv bij besluit van 29 september 2000 de WAO-uitkering te herzien, omdat de oorzaak van deze toename van de arbeidsongeschiktheid niet dezelfde was als de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid die tot toekenning van de WAO-uitkering had geleid. Het Uwv verklaarde het bezwaar tegen de beschikking van 25 mei 2000 bij besluit van 20 februari 2001 (besluit 2) ongegrond. De bezwaren tegen de beschikkingen van respectievelijk 10 mei 2000 en 29 september 2000 verklaarde het Uwv bij besluit van 7 maart 2001 (besluit 3) ongegrond.
Bij besluit van 7 november 2001 verhoogde het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 25 juli 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bezwaar tegen deze beschikking verklaarde het Uwv bij besluit van 27 maart 2002 (besluit 4) ongegrond.
Naar aanleiding van een ziekmelding per 7 januari 2002 weigerde het Uwv bij besluit van 31 januari 2002 met ingang
30 januari 2002 ziekengeld te verstrekken, omdat appellant per laatstgenoemde datum niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Het Uwv verklaarde het bezwaar tegen deze beschikking bij besluit van
28 maart 2002 (besluit 5) ongegrond.
De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten 1 tot en met 5 ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat hij door blootstelling aan xyleen op zijn werkplek volledig arbeidsongeschikt is, dat zijn beperkingen zowel in lichamelijk als psychisch opzicht niet juist zijn vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten psychiater Van Weers een reactie te vragen op het rapport van psychiater Koerselman. Appellant conformeert zich aan het oordeel van de psychiaters Sondermeijer en Van Weers en is van mening dat hun oordeel zwaarder moet wegen dan het oordeel van Koerselman.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst zal de Raad een antwoord geven op de vraag of de besluiten 1 en 4, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 juli 1999 respectievelijk 25 juli 2001 is vastgesteld op 35 tot 45%, respectievelijk 45 tot 55% op een juiste medische grondslag berusten.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant tijdens zijn werkzaamheden met xyleen in aanraking is geweest en ook de Raad neemt dat aan. Het standpunt van appellant dat hij door die blootstelling aan xyleen volledig arbeidsongeschikt is geworden, onderschrijft de Raad niet. In het dossier bevinden zich medische rapporten, afkomstig van verschillende internisten, die appellant in de loop der tijd hebben onderzocht. Uit deze rapporten blijkt dat de internist B.L.M. Buennemeijer appellant op 30 augustus 1993 heeft onderzocht en dat hij op somatisch gebied geen verklaring voor de verscheidenheid aan klachten kon vaststellen. Een door deze internist uitgevoerde Xylosetest liet een normale xylose uitscheiding in de urine zien. Volgens de internist is het mogelijk dat appellant een hoge dosering xylose heeft ingenomen, maar de test wijst niet op een gestoorde resorptie. De internist dr. B.S.J. Nio heeft in een rapport van 13 juli 1999 geconcludeerd dat hij voor het hele scala van klachten weinig bijzonderheden heeft aangetroffen. Blijkens een rapport van 26 oktober 2000 heeft de internist
dr. A.L.M. Kerremans op zijn terrein behalve micro-albuminurie geen andere aanwijzing voor orgaanschade door interne of externe noxen gevonden. Op verzoek van appellant is hij onderzocht door A. Hamel, bedrijfsarts verbonden aan het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten in verband met de vraag of zijn klachten veroorzaakt kunnen zijn door blootstelling aan neurotoxische stoffen. In zijn rapport van 24 november 1999 heeft Hamel aangegeven dat noch het klinisch beeld, noch de blootstelling, noch het screenend neuropsychologisch onderzoek positieve aanwijzingen opleveren voor de diagnose OPS. Een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek achtte Hamel niet geïndiceerd.
De Raad is van oordeel dat ook overigens niet is aangetoond dat voor appellant op fysiek terrein meer beperkingen zouden gelden dan de (bezwaar)verzekeringsartsen hebben vastgesteld. In dit verband kan de Raad zich volledig vinden in het standpunt van bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie, die naar aanleiding van door hem ingewonnen informatie bij reumatoloog dr. J.R. Tisscher in zijn rapport van 21 maart 2002 heeft opgemerkt dat de door Tisscher in zijn brief beschreven onderzoeken/uitslagen en adviezen geen duidelijke objectiveerbare nieuwe medische gezichtspunten of houvast bieden in reguliergeneeskundige zin. Appellant heeft zelf aangegeven dat Tisscher bij zijn onderzoeken geen duidelijke afwijkingen heeft gevonden en dat de behandeling inmiddels was gestopt in verband met gebrek aan resultaat. De Raad merkt nog op dat bij de vaststelling van het belastbaarheidspatroon rekening is gehouden met het feit dat appellant is aangewezen op enigszins nek- en rugsparende werkzaamheden, dat er lichte beperkingen zijn ten aanzien van kracht zetten met de handen en dat voor de linkerknieklachten geen extra beperkingen behoeven te worden aangegeven gelet op de aangebrachte beperkingen vanwege de rug.
De Raad is voorts van oordeel dat er evenmin aanwijzingen zijn dat de psychische belastbaarheid van appellant niet juist zou zijn ingeschat. Evenals de rechtbank kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde psychiater, prof. dr. G.F. Koerselman. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank niet gehandeld in strijd met een goede procesorde door het rapport van de psychiater prof. dr. G.F. Koerselman niet voor commentaar voor te leggen aan de eerder door de rechtbank ingeschakelde psychiater drs. M.J. van Weers.
In de bezwaarfase heeft appellant een op zijn verzoek door de psychiater W.A.F. Sondermeijer opgesteld rapport in geding gebracht. Sondermeijer heeft daarin het volgende aangegeven:
"Betrokkene is een man die een aantal klachten heeft die zeer goed passen bij een neurotische ontwikkelingsgang welke uiteindelijk lijdt tot een forse neurotische decompensatie met op dit moment een sterke somatisatie waarin hij m.i. blijvend gefixeerd zal blijven. Ik acht hem dan ook voor werk ongeschikt. De oorzaak lijkt te liggen in beperkte mogelijkheden waarbij betrokkene in al zijn banen voortdurend alleen maar lager gekwalificeerd werk kon doen en waardoor hij uiteindelijk ondanks al zijn harde werken toch is gedecompenseerd.
Therapie lijkt me bij deze man ook niet in de richting te liggen van herstel zodanig dat hij weer kan gaan werken maar in acceptatie van de toestand waarin hij blijvend vastgelopen is."
Dit rapport heeft de rechtbank kennelijk aanleiding gegeven tot het inschakelen van Van Weers. Van Weers is tot de conclusie gekomen dat appellant op 12 juli 1999 en 29 mei 2000 leed aan een somatoforme stoornis met chronisch beloop en dat er daarnaast bij appellant sprake is en was van een persoonlijkheidsstoornis NAO. Uit deze afwijkingen vloeien volgens Van Weers de volgende beperkingen voort:
"Uit deze afwijkingen vloeien de volgende beperkingen tot het verrichten van werkzaamheden voort. Vanuit een snel gewekt gevoel van achterdocht en miskenning, alsmede een slechte agressieregulatie dreigt betrokkene al snel in conflict te raken met zijn werkomgeving. Betrokkene beschikt over onvoldoende vermogens om conflicten adequaat op te lossen en neigt ertoe agressie als copingmechanisme te hanteren. De spankracht en veerkracht van betrokkene zijn beperkt en dat geldt ook voor zijn stresscoping. Betrokkene staat nauwelijks meer open voor zijn omgeving en zijn verbeten strijd om erkenning en genoegdoening."
Van Weers acht appellant op 12 juli 1999 en 29 mei 2000 met deze beperkingen niet in staat tot het verrichten van de in de vraagstelling genoemde functies.
Bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie heeft in een rapport van 8 oktober 2002 uitvoerig gemotiveerd waarom hij zich niet kan vinden in de conclusies van Van Weers en gewezen op het in 1993 door de psychiater H.A. Mulders uitgebrachte rapport, waarvan een incomplete versie (met name zonder de beschouwing en de conclusie) door de gemachtigde van appellant in geding is gebracht. Op verzoek van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellant het volledige rapport van Mulders in geding gebracht. Mulders heeft in dit rapport aangegeven dat er volgens de in Nederland geldende opvattingen niet gesproken kan worden van een psychiatrische ziekte of gebrek waardoor appellant arbeidsongeschikt zou zijn voor zijn (nader omschreven) werkzaamheden. Na ontvangst van de reactie van Van Weers op de rapporten van Debie en Mulders heeft de rechtbank opdracht verstrekt aan Koerselman om appellant te onderzoeken en antwoord te geven op een aantal vragen. De rechtbank heeft bij de vraagstelling in het bijzonder gewezen op het rapport van Van Weers en op de daarop gevolgde discussie, zoals die in de stukken is terug te vinden. In zijn rapport heeft Koerselman er blijk van gegeven niet alleen kennis te hebben genomen van de eerder over appellant uitgebrachte psychiatrische rapportages, maar ook een beschouwing gewijd aan de overeenkomsten en verschillen tussen zijn visie en de visie van de andere psychiaters. Hij heeft daarover het volgende gerapporteerd.
"Als ik mijn bevindingen vergelijk met die van de psychiaters die betrokkene eerder hebben onderzocht (te weten de psychiaters Mulders, Sondermeijer en Van Weers), valt mij op dat de diagnostische bevindingen op zichzelf elkaar niet wezenlijk ontlopen. Waar in andere rapporten wordt gesproken van een neurotische ontwikkeling kan dat mijns inziens worden vervat onder het moderne begrip persoonlijkheidsstoornis, zoals ik dat hierboven heb uiteengezet. Het belangrijkste verschil heeft betrekking op de consequenties voor de arbeidsgeschiktheid. De psychiater Mulders vond destijds geen beperkingen, maar daarbij moet wel worden meegerekend dat betrokkenes toestand zich nadien ongunstig heeft ontwikkeld. De psychiater Sondermeijer en Van Weers concluderen tot een volledige en blijvende volledige arbeidsongeschiktheid. Omdat een dergelijke vérgaande conclusie allerminst vanzelfsprekend is, vereist deze een zorgvuldige onderbouwing. Die tref ik geen van beide genoemde rapporten aan. De toelichting die de psychiater Van Weers op 2 december 2002 nog op zijn rapport heeft gegeven (00/5220, A 52) voldoet mijns inziens niet. De stelling van de verzekeringsgeneeskundige De Bie, dat er nog aanzienlijke arbeidsmogelijkheden voor betrokkene zouden moeten zijn, mede gezien zijn algemene niveau van functioneren, wordt door de argumenten van de psychiater Van Weers niet weerlegd. Hierboven heb ik aangegeven op welke gronden ikzelf bij betrokkene een omschreven beperking aanwezig acht, maar zeker niet tot volledige arbeidsongeschiktheid op één der litigieuze data zou willen concluderen."
Gelet op de omstandigheden dat Koerselman expliciet is ingeschakeld om een medisch geschilpunt te beslechten en dat hij in een uitvoerig gemotiveerd rapport heeft weergegeven waarom hij tot andere inzichten is gekomen dan met name Sondermeijer en Van Weers, acht de Raad, mede gelet op de hiervoor weergegeven conclusies van Sondermeijer en Van Weers, de hiervoor eveneens weergegeven motivering van Koerselman concludent. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank het rapport van Koerselman terecht niet voor commentaar heeft voorgelegd aan Van Weers en aan de conclusies van Koerselman doorslaggevende betekenis heeft toegekend.
Koerselman heeft in zijn rapport van 30 september 2003 aangegeven dat bij appellant op vier data in geding, 12 juli 1999,
29 mei 2000, 25 juli 2001 en 30 januari 2002, sprake was van een niet nader omschreven somatoforme stoornis in combinatie met een persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Koerselman heeft voorts aangegeven dat geen van beide aandoeningen van een zodanige ernst was dat appellant op grond daarvan tot geen enkele arbeid in staat zou zijn geweest. Wel vloeide volgens Koerselman uit die aandoeningen een beperking voort ten aanzien van de psychische belastbaarheid, en wel op het punt van conflicthantering. Koerselman acht alleen de voorgehouden functie van caissière niet geschikt, gelet op het daarin voorkomende aspect van conflicthantering.
De Raad trekt uit voorgaande overwegingen de conclusie dat de vraag of de besluiten 1 en 4 op een juiste medische grondslag berusten bevestigend moet worden beantwoord, waarbij de Raad in ogenschouw heeft genomen dat in geen van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies een belasting op het aspect conflicthantering voorkomt.
Naar het oordeel van de Raad berusten de besluiten 1 en 4 eveneens op een juiste arbeidskundige grondslag. Aan de schatting per 12 juli 1999 ligt het standpunt ten grondslag dat appellant niet meer in staat is zijn eigen werk te verrichten, maar nog wel een aantal andere functies, waarvan de functies monteur loopwerken (fb-code 8463), wikkelaar (fb-code 8535) en monteur/assembleerder (fb-code 8538) voor de schatting zijn gebruikt. Voorzover in deze functies asterisken voorkomen, bevindt zich in het dossier een afdoende motivering waarom de belasting in die functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan. Het mediaanloon van de drie genoemde functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellant, laat een verlies aan verdiencapaciteit zien van 35%, zodat het Uwv appellant met ingang van 12 juli 1999 op goede gronden een WAO-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De verhoging van de WAO-uitkering per 25 juli 2001 is gebaseerd op het standpunt dat appellant per laatstgenoemde datum naast de eerder geduide functies van monteur/assembleerder en wikkelaar, de functie van chauffeur (fb-code 9855) zou kunnen vervullen. Binnen de fb-code 9855 bevindt zich naast 4 functies met in totaal 6 arbeidsplaatsen waarin op de verwoordingen functiebelasting geen asterisken voorkomen 1 functie met 1 arbeidsplaats waarin 1 asterisk voorkomt. Deze asterisk is eveneens afdoende toegelicht, zodat ook van deze functie kan worden gezegd dat hij qua belasting blijft binnen de belastbaarheid van appellant. Het mediaanloon van de drie laatstgenoemde functies, afgezet tegen het maatmaninkomen, laat een verlies aan verdiencapaciteit zien van 38,2%. De Raad concludeert dat met het verhogen van de WAO-uitkering per 25 juli 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% appellant niet te kort is gedaan.
Besluiten 2 en 5 betreffen de weigering ziekengeld per 29 mei 2000 respectievelijk 30 januari 2002. Uit de overwegingen met betrekking tot de medische grondslag van besluiten 1 en 4 kan de conclusie worden getrokken dat de medische situatie van appellant per 29 mei 2000 en 30 januari 2002 niet verschilde van de medische situatie van appellant per 12 juli 1999 en 25 juli 2001. Het Uwv heeft op goede gronden aangenomen dat appellant per 29 mei 2000 in staat was tenminste één van de functies te vervullen die ten grondslag liggen aan de schatting per 12 juli 1999 en dat appellant per
30 januari 2002 in staat was tenminste één van de functies te vervullen die grondslag liggen aan de schatting per 25 juli 2001.
Concluderend stelt de Raad dat de rechtbank de beroepen tegen de besluiten 1, 2, 4 en 5 terecht ongegrond heeft verklaard.
Tenslotte dient de Raad te beoordelen of de rechtbank het beroep tegen besluit 3 terecht ongegrond heeft verklaard.
Bij besluit 3 heeft het Uwv na bezwaar het standpunt gehandhaafd dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid per
7 december 1999, respectievelijk 26 juli 2000 voortkomt uit een andere oorzaak dan ten grondslag ligt aan de arbeidsongeschiktheid waarvoor WAO-uitkering wordt ontvangen. Ter zitting heeft appellant bevestigd dat zijn melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 7 december 1999 heeft plaatsgevonden vanwege griep en een kaakholteontsteking en dat zijn melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 26 juli 2000 heeft plaatsgevonden vanwege hartklachten. Ingevolge de artikelen 37 en 39a van de WAO kan appellant aanspraak maken op verhoging van zijn uitkering indien de toegenomen arbeidsongeschiktheid dezelfde oorzaak heeft als de arbeidsongeschiktheid terzake waarvan appellant WAO-uitkering ontvangt. Bij de toekenning van WAO-uitkering is geen sprake geweest van griep, kaakholteontsteking en hartklachten, zodat de vraag of de rechtbank het beroep tegen besluit 3 terecht ongegrond heeft verklaard bevestigend moet worden beantwoord.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) T.S.G. Staal.