ECLI:NL:CRVB:2006:AW1744
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.C. Bruning
- M.C.M. van Laar
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van de intrekking van WAO-uitkering op basis van geschiktheid voor functies
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 24 november 2003 het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 11 juli 2000 besloten om de WAO-uitkering van appellante met ingang van 11 september 2000 in te trekken, omdat zij niet langer als arbeidsongeschikt werd beschouwd. Dit besluit was gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling, waarbij werd vastgesteld dat appellante, ondanks haar psychische beperkingen, in staat was om in passende functies een inkomen te verdienen dat geen verlies aan verdiencapaciteit met zich meebracht.
De rechtbank had in haar uitspraak de betekenis van een rapport van dr. M. Kabela, psychiater, dat op 28 juni 2003 was uitgebracht, als doorslaggevend beschouwd. Appellante had aangevoerd dat het rapport van psychiater R.A. Achilles, dat in de bezwaarfase was ingediend, ten onrechte niet aan haar was toegezonden. De Centrale Raad van Beroep sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat deze grief geen grond biedt voor vernietiging van het bestreden besluit. De Raad merkt op dat, zelfs als bepaalde functies zouden vervallen, er nog voldoende functies beschikbaar zijn om de schatting te onderbouwen.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij Ch. van Voorst als voorzitter fungeerde, en de leden M.C. Bruning en M.C.M. van Laar. De uitspraak vond plaats op 12 april 2006, in aanwezigheid van griffier P. van der Wal. Appellante was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. G.P. Dayala, en het Uwv werd vertegenwoordigd door F. Steeman.