E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 april 2005, reg.nr. 04/952 ABW.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 14 februari 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 14 april 2003 heeft gedaagde de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van huur afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van 14 april 2003 heeft gedaagde aan appellante bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening toegekend voor de kosten van woninginrichting tot een bedrag van € 905,75.
Bij besluit van 28 november 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 14 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het per fax op 27 februari 2004 ingekomen beroepschrift buiten de in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen termijn voor het instellen van beroep is ingediend. Appellante heeft niet aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit eerst op 27 februari 2004 is bekendgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om de niet-ontvankelijkverklaring met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te laten op de grond dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, door toezending of uitreiking.
In het onderhavige geval heeft de verzending van het bestreden besluit van 28 november 2003 per niet-aangetekende post plaatsgevonden, volgens gedaagde op 2 december 2003. Namens appellante is de verzending op die datum betwist. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad komt bij niet-aangetekende verzending of verzending zonder bevestiging van ontvangst het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk op de betreffende dag is verzonden voor rekening van de afzender. Daarbij wordt niet uitgesloten dat langs een andere weg wordt aangetoond dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de termijn is voldaan.
De Raad merkt op dat het feit dat op het besluit een stempel met 2 december 2003 is aangebracht en voorts in het geautomatiseerde systeem van gedaagde is aangegeven dat het besluit op die datum is verzonden, niet voldoende is om aan te nemen dat het bestreden besluit op die datum is verzonden.
Nu gedaagde de daadwerkelijke verzending van het besluit niet heeft kunnen aantonen, is niet met zekerheid vast te stellen op welke datum de beroepstermijn is aangevangen. Deze onzekerheid mag naar het oordeel van de Raad niet ten nadele van appellante uitwerken in die zin dat haar beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terugwijzen naar de rechtbank ’s-Gravenhage.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank ’s-Gravenhage;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van der Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.