E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 maart 2005, reg.nr. 04/150 ABW.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 februari 2006, waar voor appellant is verschenen mr. Toxopeus, en waar gedaagde zich, zoals aangekondigd, niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
In aansluiting op een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft appellant met ingang van 12 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. In afwachting van de beoordeling van deze aanvraag zijn appellant met ingang van 12 juli 2002 voorschotten verstrekt. Bij besluit van 12 december 2002 is geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 februari 2003 ongegrond verklaard.
Op 24 maart 2003 heeft appellant zich vervolgens gemeld bij de lokale vestiging van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI). Op 17 april 2003 heeft hij een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Bij besluit van 13 juni 2003 heeft gedaagde aan appellant ingaande 24 maart 2003 algemene bijstand toegekend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt op de grond dat de bijstandsverlening reeds op 12 juli 2002 zou moeten ingaan.
Bij besluit van 1 december 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, waarbij tevens om schadevergoeding is verzocht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 67, 63a en 68a van de Abw wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de melding bij CWI heeft plaatsgevonden, dan wel in voorkomende gevallen de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Het oordeel van de rechtbank dat na de inwerkingtreding van artikel 68a van de Abw geen ruimte meer bestaat om bijstand eerder toe te kennen dan vanaf de datum van melding bij CWI berust op een onjuiste rechtsopvatting (zie de uitspraak van de Raad van 8 maart 2005, LJN AT0209).
Vaststaat dat appellant zich op 24 maart 2003 voor de eerste maal bij CWI heeft gemeld om bijstand aan te vragen. De hier aan de orde zijnde vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstandsverlening zou moeten ingaan op een datum gelegen vóór 24 maart 2003 beantwoordt de Raad ontkennend. Hierbij overweegt de Raad allereerst dat niet is gebleken dat appellant een gegronde reden had om na ontvangst van het besluit van 12 december 2002 tot 24 maart 2003 te wachten met het zich melden bij CWI voor een bijstandsaanvraag. Voorts is de Raad uit de door appellant overgelegde medische gegevens niet gebleken dat appellant op medische gronden buiten staat was om zich vóór 24 maart 2003 bij CWI te melden. De terugvordering van de aan appellant verstrekte voorschotten op de gevraagde arbeidsongeschiktheidsuitkering bij besluit van 22 mei 2003 kan evenmin als een bijzondere omstandigheid in bovenbedoelde zin gelden. Die omstandigheid heeft geen betekenis voor de feitelijke situatie van appellant in de hier van belang zijnde periode. De Raad tekent daarbij aan dat appellant over de periode van 12 juli 2002 tot en met 31 december 2002 met de aan hem betaalbaar gestelde WAO-voorschotten feitelijk heeft beschikt over inkomen dat hoger was dan de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Tot slot is de Raad ook uit hetgeen overigens is aangevoerd niet gebleken van bijzondere omstandigheden die afwijking van voormeld uitgangspunt rechtvaardigen.
Met inachtneming van het voorgaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop, voor bevestiging in aanmerking komt.
Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. R.J van der Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.