[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 augustus 2004, reg.nr. 03/900 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met het reg.nr. 04/5465 NABW, behandeld ter zitting van 21 februari 2006, waar voor appellant mr. Van Asperen is verschenen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is afkomstig uit Iran. Op 31 december 2002 is zijn echtgenote, [echtgenote]i, in het kader van gezinshereniging met appellant per vliegtuig van Teheran naar Amsterdam gereisd. De leges, verschuldigd voor het aanvragen van een verblijfsvergunning voor zijn echtgenote, zijn op 5 februari 2003 afgeschreven van de bankrekening van appellant.
Op 4 maart 2003 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor de kosten van het vliegticket van zijn echtgenote, de transportkosten van haar bagage en de leges.
Bij besluit van 24 april 2003 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting afgewezen.
Bij besluit van 1 augustus 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 24 april 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat de kosten van het ticket, het transport van de bagage en de leges niet behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellant in de zin van de artikelen 7 en 39, eerste lid, van de Abw. Bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting is afgewezen, omdat appellant zelf zou hebben aangegeven dat die kosten geen noodzakelijke kosten in de zin van de Abw betreffen. Voorts heeft gedaagde het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2003 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De kosten van het ticket en van het transport van de bagage
Ingevolge artikel 7, eerste en tweede lid, van de Abw heeft iedere Nederlander en de daarmee gelijkgestelde vreemdeling die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Naar vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 4 januari 2000 (LJN AJ9617) - sluit het aan de Abw ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel de mogelijkheid tot bijstandsverlening uit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die betrekking hebben op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden.
Naar het oordeel van de Raad zijn de kosten van het vliegticket van de echtgenote van appellant en de transportkosten van haar bagage niet aan Nederland verbonden, zodat reeds om die reden de aanvraag om bijzondere bijstand in zoverre terecht is afgewezen.
Het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verwerpt de Raad, waartoe hij verwijst naar zijn uitspraak van 6 april 2004 (LJN AO7408).
Vaststaat dat de verschuldigde leges op 5 februari 2003 van de bankrekening van appellant zijn afgeschreven. In deze kosten was dus ten tijde van de aanvraag op 4 maart 2003 reeds voorzien, zodat voor verlening van bijzondere bijstand in die kosten in beginsel geen plaats is. Van omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen, is de Raad niet gebleken.
Voorts faalt het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is geen sprake. In dit verband verwijst de Raad naar het door gedaagde bij de rechtbank ingediende verweerschrift met de strekking waarvan de Raad zich kan verenigen.
Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de Raad ook de aanvraag om bijzondere bijstand in de leges terecht afgewezen.
De kosten van woninginrichting
In het besluit van 1 augustus 2003 heeft gedaagde de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in de onderhavige kosten gehandhaafd met de stelling dat appellant zelf heeft aangegeven dat deze kosten niet noodzakelijk zijn.
Appellant heeft betwist dat hij dat heeft verklaard.
De stukken bieden geen toereikende aanknopingspunten om de stelling van gedaagde als juist te aanvaarden. Voorts blijkt uit de stukken niet dat gedaagde een onderzoek heeft ingesteld naar de noodzaak van de door appellant gewenste aankopen.
Gedaagde is gehouden ervoor zorg te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de feiten en omstandigheden die voor het te nemen besluit de grondslag vormen. De Raad is op grond van de eerder vermelde feiten van oordeel dat gedaagde bij het voorbereiden en het nemen van het besluit van 1 augustus 2003 over onvoldoende gegevens beschikte om tot een verantwoord besluit op de onderhavige aanvraag van appellant te komen.
Aangezien de rechtbank een en ander niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 augustus 2003 in stand blijven in zoverre dat ziet op de kosten van woninginrichting en de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2003. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad bepalen dat gedaagde ter zake een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking omdat nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is. Gedaagde zal in dat kader tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten van het besluit van 1 augustus 2003 ter zake van de kosten van woninginrichting en de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2003;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Groningen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.