05/517 NABW + 05/520 NABW
[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 december 2004, 04/2170 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 april 2006.
Namens appellanten heeft mr. G.M. Bots, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bots. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.J. IJspeerd, werkzaam bij de gemeente IJsselstein.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 6 oktober 1992 heeft het College, voorzover hier van belang, aan appellanten met inachtneming van het destijds geldende Bijstandsbesluit zelfstandigen (BZ) bijstand verleend in de vorm van een geldlening (hierna: leenbijstand) ter voorziening in bedrijfskapitaal tot een bedrag van ƒ 40.000,-- (€ 18.151,21). Appellanten hebben ter zake een schuldbekentenis getekend waarin onder meer is vastgelegd dat het krediet bestemd is om het vak van illusionist beroepsmatig te kunnen uitoefenen en waarin bepalingen zijn opgenomen omtrent de betaling van rente en aflossing, te beginnen op 1 januari 1994. Voorts is daarin bepaald dat de hoofdsom terstond opvorderbaar wordt indien appellant zijn rente- en aflossingsverplichtingen niet of niet voldoende nakomt.
Bij besluit van 2 juli 2003 heeft het College de vordering tot terugbetaling van de in 1992 verstrekte leenbijstand vermeerderd met de verschuldigde rente, tot een totaalbedrag van € 22.031,03, van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het College, voorzover hier van belang, het besluit van 2 juli 2003 herroepen en in de plaats daarvan bepaald dat de terugvordering beperkt blijft tot een bedrag van € 18.151,21, zijnde de hoofdsom van de verstrekte leenbijstand.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 20 april 2004, voorzover betrekking hebbend op de terugvordering van de leenbijstand, ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij het beroep van appellanten op verjaring van de vordering verworpen en ook overigens geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het College niet alsnog zou mogen besluiten tot terugvordering van de sedert 1 januari 1997 opeisbare vordering.
Appellanten kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de vordering niet verjaard is. Voorts hebben appellanten verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 26 maart 1999, LJN AL1023, overwogen dat, voorzover hier van belang, een overeenkomst waarbij op grond van de ABW een som geld als geldlening wordt verstrekt, moet worden aangemerkt als een overeenkomst naar burgerlijk recht. Voorts heeft de Hoge Raad daarbij geoordeeld dat de verbintenis van de schuldenaar om de ontvangen gelden terug te betalen gekwalificeerd dient te worden als een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot geven zoals bedoeld in artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Anders dan het College ziet de Raad geen grond om aan te nemen dat voor de beoordeling van de gestelde verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis voortvloeiend uit de ter uitvoering van het besluit van 6 oktober 1992 tussen partijen gesloten overeenkomst geen aansluiting kan worden gezocht bij het bepaalde in de artikelen 3:307 en volgende van het BW. Het beroep van het College op de uitspraak van de Raad van 3 september 2002, LJN AK002, treft geen doel, reeds omdat die uitspraak geen betrekking heeft op het vraagstuk van verjaring of verval van een rechtsvordering tot terugbetaling van leenbijstand. In dit verband wijst de Raad ook op zijn uitspraak van 15 februari 2005, LJN AT0371, waarin de Raad met betrekking tot de in dat geschil aan de orde zijnde vraag of de vordering tot terugbetaling van als geld-lening verstrekte algemene bijstand verjaard was, heeft beoordeeld met inachtneming van artikel 3:307, tweede lid, van het BW.
De hier aan de orde zijnde vordering betreft een rechtsvordering als bedoeld in artikel 3:307, eerste lid, van het BW. Een dergelijke vordering verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De verjaring wordt ingevolge artikel 3:317, eerste lid, van het BW gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
Partijen gaan ervan uit, en de Raad ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen, dat de vordering tot terugbetaling van de verstrekte leenbijstand ingaande 1 januari 1997 opeisbaar is geworden. Van een schriftelijke aanmaning vóór 1 januari 2002 door of namens het College is in dit geval geen sprake geweest. Na het verstrekken van de leenbijstand is in de jaren 1993 tot en met 2001 slechts volstaan met het jaarlijks aan appellanten verzenden van zogenoemde saldobrieven.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of deze saldobrieven beschouwd kunnen worden als een schriftelijke aanmaning of mededeling zoals bedoeld in artikel 3:317, eerste lid, van het BW, beantwoordt de Raad, in tegenstelling tot de rechtbank, op grond van het navolgende ontkennend.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 4 juni 2004, LJN AO6020, leidt de Raad af dat eerst sprake is van een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 3:317, eerste lid, van het BW indien een schuldenaar in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft kunnen en ook moeten begrijpen dat de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. In zoverre dient een handeling tot stuiting van een verjarings-termijn een voldoende duidelijke waarschuwing in te houden aan de schuldenaar dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuld-eiser ingestelde vordering kan verweren.
Aan de voorwaarde dat appellanten hadden behoren te begrijpen dat het College zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden, is naar het oordeel van de Raad niet voldaan. Uit genoemde saldobrieven, afkomstig van de afdeling Maatschappelijke Zaken van de gemeente IJsselstein met als onderwerp "saldo bevestiging lening", blijkt slechts het (ongewijzigde) saldo van de lening van f 40.000,-- met het verzoek om te controleren of dit bedrag met de gegevens van appellanten overeenkomt en, wanneer dit niet het geval is, daarvan mededeling te doen aan de accountant van het College. Onder de hier gegeven omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellanten uit de saldobrieven niet redelijkerwijs hadden behoren te begrijpen dat het College zich ondubbelzinnig het recht op nakoming van de verbintenis om de ontvangen leenbijstand terug te betalen heeft voorbehouden.
Gesteld noch gebleken is dat van stuiting van de verjaring door middel van erkenning van de schuld in de zin van artikel 3:118 van het BW sprake is geweest.
Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat de grief van appellanten inzake verjaring van de vordering slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 20 april 2004, voorzover dit betrekking heeft op de terugvordering van leenbijstand, gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de Raad vast dat appellanten de leenbijstand onverschuldigd hebben terugbetaald. De door appellanten als gevolg van deze onverschuldigde betaling gederfde inkomsten uit rente zijn aan te merken als schade voortvloeiend uit het besluit van 20 april 2004 en dienen naar het oordeel van de Raad door het College te worden vergoed. De Raad acht de schade, die ingevolge artikel 6:119 van het BW wordt gevormd door wettelijke rente, toewijsbaar vanaf het tijdstip van gedeeltelijke verrekening van de vordering met de vakantieuitkering op 23 juli 2003 respectievelijk het moment dat de door gedaagde ingeschakelde deurwaarder het restantbedrag van vordering heeft geïnd. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 april 2004, voorzover dit betrekking heeft op de terugvordering van leenbijstand, gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 april 2004 in zoverre;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor in rubriek II is aangegeven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288.--, te betalen door de gemeente IJsselstein;
Bepaalt dat de gemeente IJsselstein aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 139,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.