[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Vereffeningscommissie van de Bestuursacademie Zuid-Nederland (BAZN), gevestigd te Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 december 2004,
nr. 03/2269 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting achterwege te laten.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant ontvangt, vanwege ontslag uit werkzaamheden die hij als ambtenaar heeft verricht voor de (voormalige) BAZN, sinds 1 september 1999 een uitkering op grond van de Regeling omtrent de rechtspositie van de part-time docenten, werkzaam bij de BAZN (hierna: de Regeling).
1.2. Bij besluit van 11 juli 2003 (besluit 1) heeft gedaagde (onder meer) de uitkering met ingang van 1 oktober 2002 ingetrokken en het onverschuldigd betaalde teruggevorderd.
1.3. Gedaagde heeft bij beslissing op bezwaar van 9 oktober 2003 (besluit 2) het tegen besluit 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen besluit 2 is beroep ingesteld; tevens is een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft gedaagde bij besluit 3 van 4 december 2003 besluit 2 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar in het vooruitzicht gesteld. Bij besluit 4, gedateerd 18 mei 2004, is het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken.
1.4. Appellant heeft aan de rechtbank verzocht besluit 4 mede in het tegen besluit 2 aanhangige beroep te betrekken. Zijn grieven waren gericht tegen het feit dat gedaagde in besluit 4 geen duidelijkheid heeft verschaft over de juridische grondslag van de (beëindigde) ontslaguitkering en tegen de slotzin van bedoeld besluit, luidende: “Met betrekking tot de weigering van de heer Kuijpers om informatie te verstrekken omtrent zijn inkomsten uit arbeid en bedrijf zullen wij nog tot nadere primaire besluitvorming overgaan”.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde de besluiten 1 en 2 heeft ingetrokken. Met besluit 4 is gedaagde volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar en beroep van appellant. De door appellant bedoelde slotzin doet daar niet aan af. Derhalve kan het beroep van appellant niet worden geacht mede tegen besluit 4 te zijn gericht. Van procesbelang is geen sprake meer, aldus de rechtbank.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals onder 2. samengevat. Gegeven de intrekking van de besluiten 1 en 2 was er geen sprake meer van een geschil over een besluit. De wens van appellant tot opheldering van zijn rechtspositie is onvoldoende om, bij gebreke van zo’n geschil, een uitspraak van de bestuursrechter te kunnen rechtvaardigen. Ook overigens is van een rechtens relevant belang bij beoordeling van besluit 2 niet gebleken.
3.2. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn stelling, dat de onder 1.4 aangehaalde slotzin van besluit 4 beschouwd moet worden als een voorbehoud bij dat besluit, waardoor niet gezegd zou kunnen worden dat volledig aan het bezwaar en beroep tegemoet is gekomen. De rechtbank heeft deze zin terecht opgevat als - niet op rechtsgevolg gerichte - informatieverschaffing omtrent toekomstige besluitvorming, wat daarvan overigens ook zij.
3.3. De grief dat gedaagde in totaal driemaal een beslissing op bezwaar heeft genomen, wat rechtens onmogelijk zou zijn, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het stond gedaagde op zichzelf vrij om de genomen beslissing op bezwaar - en vervolgens ook het besluit in primo - in te trekken op grond van nadere inzichten omtrent de rechtmatigheid daarvan. Door die intrekkingen is appellant op zichzelf niet in enig belang geschaad.
3.4. Voor een verbod als door appellant gevorderd om met terugwerkende kracht een nadelige beslissing over de uitkering van appellant te nemen ziet de Raad in het recht geen grondslag gelegen. Tegen een eventueel toekomstig nadelig besluit zal appellant te zijner tijd langs de normale weg bezwaar en beroep kunnen instellen.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
23.02