[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 12 januari 2005, reg. nr. AWB 04/696 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde -zoals aangekondigd- zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant ontvangt een WW-uitkering als hij met ingang van 11 november 2002 werkzaamheden gaat verrichten bij TPG-Post als tijdelijke kracht gedurende -blijkens de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, gedateerd 15 november 2002- gemiddeld tien uur per week. Op zijn werkbriefje over de periode 15 december 2003 tot 11 januari 2004 geeft appellant aan dat zijn contract met TPG-Post op 31 december 2003 is geëindigd. In verband met deze werkzaamheden heeft appellant op 9 december 2003 bij gedaagde een aanvraag tot toekenning van loonsuppletie ingevolge de WW ingediend.
2.2. Bij besluit van 12 januari 2004 heeft gedaagde appellants aanvraag om loonsuppletie afgewezen omdat hij niet aan de voorwaarde voldoet dat hij voor tenminste twaalf uur per week het werk heeft hervat. In de daaropvolgende bezwaarprocedure heeft appellant aangevoerd dat hij op gemiddeld negentien uur per week werkzaamheden verrichtte en dat dit ook blijkt uit de salarisstrookjes en de opgave van gewerkte uren op zijn werk-briefjes. Bij het thans bestreden besluit van 27 april 2004 heeft gedaagde appellants bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 12 januari 2004 gehandhaafd. Gedaag-de heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat slechts loonsuppletie kan worden toegekend indien een dienstverband met een arbeidsduur van minimaal twaalf uur per week wordt aanvaard. Daarbij acht gedaagde niet van belang hoeveel uur appellant feitelijk per week heeft gewerkt.
3. De rechtbank heeft appellants beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is -kort gezegd- van oordeel dat er sprake dient te zijn van een aanvraag voor loonsuppletie bij aanvang van de dienstbetrekking en dat het aanvragen van loonsuppletie niet met terug-werkende kracht kan plaatsvinden. Reeds hierom dient het verzoek van appellant om loonsuppletie naar het oordeel van de rechtbank te worden afgewezen.
4. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Allereerst stelt de Raad vast dat de rechtbank haar oordeel -mede- heeft gebaseerd op een door gedaagde niet aan het besluit van 27 april 2004 ten grondslag gelegde afwijzingsgrond. Daarmee heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van deze bepaling dient de bestuursrechter immers, behoudens de -in dit geval niet aan de orde zijnde- verplichte ambtshalve toetsing van het in beroep bestreden besluit aan die geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen die geacht moeten worden van openbare orde te zijn, de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde beroeps-gronden tot uitgangspunt te nemen. Daarbij is de bestuursrechter gehouden de aange-voerde beroepsgronden voldoende ruim naar hun strekking op te vatten en is hij voorts, ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, verplicht ambtshalve de rechtsgronden (met betrekking tot aangevoerde beroepsgronden) aan te vullen. Met deze door de wetgever gewilde afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter, in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit, de grondslag van dat besluit uitbreidt. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69 van de Awb volgens vaste rechtspraak van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
5.2. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en hetgeen door appellant naar voren is gebracht bespreken.
5.3. In artikel 130b van de WW is bepaald:
" 1. Bij algemene maatregel van bestuur kan ten behoeve van een experiment met een tijdsduur van ten hoogste vier jaar, dat ten doel heeft de inschakeling in het arbeidsproces te bevorderen van werknemers die recht hebben op uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de bevoegdheid worden gegeven tot toekenning van loonsuppletie bij werkaanvaarding tegen een lager loon dan de uitkering die, als gevolg van de eindiging van het recht daarop wegens de vermindering van het verlies aan arbeidsuren, niet langer wordt betaald.
2. Voor de toepassing van de artikelen 22, 22a, 23, 25, 27a tot en met 27g, 30 tot en met 34, 36 tot en met 41, 93, 97b, 97f, 97i en 129 en de daarop berustende bepalingen alsmede voor de toepassing van andere wetten en de daarop berustende bepalingen wordt de loonsuppletie aangemerkt als uitkering op grond van de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet.
3. In de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt in ieder geval bepaald:
a. de periode gedurende welke de bevoegdheid tot toekenning van loonsuppletie bestaat;
b. aan welke groepen werknemers loonsuppletie kan worden toegekend;
c. het resultaat dat met het experiment wordt beoogd.
4. In de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot bij dat besluit aan te wijzen onderdelen van het experiment door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nadere regels worden gesteld of kunnen worden gesteld. Die nadere regels behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kan een experiment als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele wettelijke regeling is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het tweede tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing."
Op grond van artikel 130b van de WW is het Tijdelijk besluit loonsuppletie WW vastgesteld (hierna: het Besluit).
Artikel 4 van het Besluit luidt als volgt:
" 1. Het UWV kan aan uitkeringsgerechtigden die arbeid in dienstbetrekking aanvaarden voor ten minste twaalf uur per kalenderweek, op aanvraag, loonsuppletie toekennen indien het loon uit die dienstbetrekking lager is dan de WW-uitkering die, als gevolg van de eindiging van het recht daarop wegens vermindering van het verlies aan arbeidsuren, niet langer wordt betaald.
2. De loonsuppletie wordt verstrekt over kalenderweken waarover loon uit de in het eerste lid bedoelde dienstbetrekking wordt ontvangen.
3. Als kalenderweken waarover loon uit de in het eerste lid bedoelde dienstbetrekking wordt ontvangen worden eveneens aangemerkt kalenderweken waarover een uitkering op grond van de Ziektewet wordt ontvangen in verband met ongeschiktheid tot het verrichten van de arbeid in die dienstbetrekking of een uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg.
4. Het UWV heeft de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, niet meer na afloop van het kwartaal, volgend op het kwartaal waarin het aantal uitkeringsgerechtigden, waaraan loonsuppletie is toegekend, de duizend heeft bereikt."
5.4. De Raad stelt vast dat blijkens het eerste lid van artikel 4 van het Besluit als voorwaarde is gesteld om voor loonsuppletie in aanmerking te komen, dat arbeid in dienstbetrekking aanvaard moet zijn voor tenminste twaalf uur per kalenderweek. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient onder een (privaatrechtelijke) dienst-betrekking als bedoeld in artikel 3 van de WW te worden verstaan de arbeidsovereen-komst, zoals omschreven in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek:
" de arbeidsovereenkomst is de overeenkomst, waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt, in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten."
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat onderdeel van de dienstbetrekking uitmaakt dat de werknemer zich verbindt gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. In dat verband is van belang de afspraak tussen werkgever en werknemer welke in de arbeidsovereenkomst is neergelegd ten aanzien van het aantal uur waarin de overeengekomen werkzaamheden zullen worden uitgevoerd, en niet op hoeveel uur, achteraf gezien, feitelijk werkzaam-heden zijn verricht.
5.5. Nu appellant een dienstbetrekking heeft aanvaard voor gemiddeld tien uur per week is de Raad derhalve, met gedaagde, van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 4 van het Besluit en dat gedaagde terecht geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid appellant in aanmerking te brengen voor loonsuppletie op zijn WW-uitkering. De Raad is met gedaagde van oordeel dat blijkens artikel 4, eerste lid, van het Besluit niet van belang is dat appellant feitelijk op meer uren per week blijkt te hebben gewerkt.
5.6. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- (€ 37,-- + € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006.