ECLI:NL:CRVB:2006:AV9447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2398 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling functiewaardering en opleidingsniveau van een senior communicatieadviseur

In deze zaak gaat het om de functiewaardering van een senior communicatieadviseur werkzaam bij de gemeente [naam gemeente]. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 15 maart 2005 een eerder besluit van gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], heeft vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de indeling van de functie in hoofdgroep IV, met een score van twaalf punten voor secundaire factoren, niet voldoende was onderbouwd. Gedaagde had in zijn besluit van 18 september 2002 de waardering van de functie gehandhaafd, maar de rechtbank vond dat de toekenning van punten voor applicatiekennis niet juist was. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 23 maart 2006 behandeld, waarbij appellant in persoon verscheen en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. K.F.A.M. Weijling, juridisch adviseur.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere uitspraak van de rechtbank en het advies van mr. F.W.C. van Geel. De Raad concludeert dat gedaagde niet onterecht heeft gehandeld door slechts mr. Van Geel om advies te vragen, en dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De Raad oordeelt dat de toekenning van twee punten voor applicatiekennis de rechterlijke toets kan doorstaan, en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat meer dan drie jaar werkervaring vereist is voor de functie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

05/2398 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 maart 2005, nr. 04/318 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft desgevraagd nog stukken toegestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F.A.M. Weijling, juridisch adviseur.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam als senior communicatieadviseur binnen het cluster Bestuurs- en Algemene Zaken van de afdeling Staf van de gemeente [naam gemeente].
1.2. Bij besluit van 18 december 2001 heeft gedaagde de functiebeschrijving van genoemde functie vastgesteld. Als functie-eisen zijn in de functiebeschrijving onder meer vermeld:
- HBO-opleiding, bijvoorbeeld HEO-communicatie, + Overheidscommunicatie beroepsniveau C
- Kennis van public relations en promotie
- Kennis van ambtelijke en politieke verhoudingen en besluitvormingsprocessen
1.3. Bij besluit van 26 maart 2002 heeft gedaagde de waardering van deze functie vastgesteld overeenkomstig een door de waarderingscommissie terzake uitgebracht advies. De functie is daarbij ingedeeld in hoofdgroep IV, met twaalf punten voor de waardering op de zogeheten secundaire factoren; ten aanzien van de secundaire factor applicatiekennis zijn twee punten toegekend. De totaalscore heeft geleid tot indeling in salarisniveau 10 van deze functie. Bij besluit van 18 september 2002 heeft gedaagde het besluit van 26 maart 2002 na door appellant daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.
1.4. Bij uitspraak van 21 november 2003, nr. 02/1910 AW, heeft de rechtbank Breda het beroep van appellant tegen het besluit van 18 september 2002 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd met de opdracht aan gedaagde een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft in dit verband, voorzover hier nog van belang, overwogen dat zij geen aanleiding heeft te twijfelen aan de houdbaarheid van de indeling in hoofdgroep IV aangezien ingevolge de functiebeschrijving in ieder geval een opleiding op HBO-niveau vereist is. De rechtbank kon gedaagde evenwel niet zonder meer volgen in zijn standpunt dat de totale additioneel vereiste kennis overeen-komt met maximaal twee jaar school- en/of praktijkopleiding in de betekenis van het toepasselijke LAGO-functiewaarderingssysteem, welk standpunt meebracht dat voor applicatiekennis twee punten dienden te worden toegekend. Gedaagde was tot dit standpunt gekomen door ervan uit te gaan dat het opdoen van de vereiste kennis van public relations een jaar en het opdoen van kennis van ambtelijke en politieke verhoudingen en besluitvormingsprocessen 0,8 jaar vraagt terwijl voor de opleiding Overheidscommunicatie beroepsniveau C een studiebelasting van 0,2 jaar (70 uren) dient te worden gerekend. Weliswaar had appellant gesteld dat deze laatste opleiding staat voor 200 uren studiebelasting maar volgens gedaagde is sprake van een gedeeltelijke over-lapping van deze opleiding met de vereiste HBO-opleiding en de aanvullende kennis-aspecten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde dit laatste standpunt niet voldoende gemotiveerd.
1.5. Ter uitvoering van evengenoemde uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde advies gevraagd van mr. F.W.C. van Geel, verbonden aan Van Geel Consultancy Scheulder B.V. In zijn advies van 9 januari 2004 heeft mr. Van Geel neergelegd dat voor de ingevolge de functiebeschrijving vereiste kennis van public relations en promotie een opleiding van 0,2 jaar en voor kennis van ambtelijke en politieke besluitvormingsprocessen en verhoudingen een opleiding van 0,24 jaar nodig is. Voorts vraagt de studie Overheidscommunicatie beroepsniveau C, na aftrek van overlappingen met beide hiervoor bedoelde opleidingen, 0,2 jaar.
Bij het thans bestreden besluit van 30 januari 2004 heeft gedaagde zich achter dit advies gesteld en, opnieuw beslissende op het bezwaar van appellant tegen het besluit van
26 maart 2002, dit besluit gehandhaafd.
1.6. In zijn verweerschrift in de vervolgens gevoerde procedure bij de rechtbank heeft gedaagde aangegeven de kritiek van appellant op het advies van mr. Van Geel te kunnen volgen in zoverre daarin van overlappingen van de - op verdieping van een al aanwezig HBO-niveau gerichte - opleiding Overheidscommunicatie beroepsniveau C met twee op (slechts) MBO-niveau liggende opleidingen is uitgegaan. Gedaagde heeft zich in dit verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat, gelet ook op de door mr. Van Geel gegeven opsomming van de in de onderscheidene opleidingen te behandelen onder-werpen, kennis van public relations en promotie en kennis van ambtelijke en politieke verhoudingen en besluitvormingsprocessen reeds afdoende wordt opgedaan door het volgen van de opleidingen HEO-communicatie en Overheidscommunicatie beroeps-niveau C. Naar de mening van gedaagde is het niet nodig na te gaan in hoeverre sprake is van overlappingen tussen beide laatste opleidingen. Immers, zelfs indien de door appellant nader gestelde studiebelasting van 270 uren voor de opleiding Overheids-communicatie beroepsniveau C wordt aangehouden, komt de voor de bepaling van het aantal punten voor applicatiekennis relevante opleidingsduur uit op minder dan een jaar. Indien vervolgens voor kennis van ambtelijke en politieke verhoudingen en besluit-vormingsprocessen (toch) nog een opleidingsduur (maximaal 0,8 jaar) in aanmerking zou worden genomen, overschrijdt de totale duur van aanvullend vereiste opleidingen niet een periode van twee jaar, zoals nodig is voor een score van meer dan twee punten voor applicatie-kennis.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe is overwogen dat genoemd besluit, gelet op het verweerschrift, op een onjuiste grondslag berust. Voorts heeft de rechtbank in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om de nadere onderbouwing door verweerder van zijn bestreden besluit in het verweerschrift voor onjuist te houden, hetgeen betekent dat de score voor applicatie-kennis met toekenning van twee punten niet is onderschat.
3. Voor de Raad staat, gelet op hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, ter beoordeling of de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Dienaangaande overweegt hij het volgende.
3.1. Appellant heeft zich erover beklaagd dat gedaagde na de onder 1.4. vermelde uitspraak van de rechtbank van 21 november 2003 niet aan de hele Bezwarencommissie Functiewaardering om een nader advies heeft gevraagd, doch slechts aan mr. Van Geel die (als gewoon lid) deel uitmaakte van die commissie. Evenmin als de rechtbank kan de Raad appellant in deze grief volgen. Na de eerder genoemde uitspraak van de rechtbank lag het voor de hand dat gedaagde een (nader) advies zou vragen van een persoon of instantie, die in deze aangelegenheid als deskundig kon worden beschouwd. In mr. Van Geel meende gedaagde kennelijk een zodanige persoon te hebben gevonden. Geen rechtsregel of rechtsbeginsel stond eraan in de weg om uitsluitend mr. Van Geel en niet de hele Bezwarencommissie om een nader advies te vragen.
3.2. Voorzover appellant heeft willen stellen dat gedaagde artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet heeft nageleefd omdat het nader advies van mr. Van Geel van aanmerkelijk belang was voor de nieuwe beslissing op bezwaar en hij derhalve in de gelegenheid had moeten worden gesteld daarover te worden gehoord, merkt de Raad op dat, wat daarvan ook zij, appellant in de na het nemen van het bestreden besluit gevolgde procedures voldoende gelegenheid heeft gehad op het nadere advies te reageren. Reeds daarom ziet de Raad daarin geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van dit besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
3.3. Appellant is verder van mening dat het gedaagde niet vrij stond om bij het bestreden besluit en het bij de rechtbank ingediende verweerschrift terug te komen van zijn bij het onder 1.4. vermelde besluit van 18 september 2002 ingenomen standpunt ten aanzien van de vereiste (additionele) kennis op het gebied van public relations en promotie alsmede ambtelijke en politieke verhoudingen en besluitvormingsprocessen. De Raad wijst er evenwel op dat het karakter van de bezwarenprocedure meebrengt dat het betrokken bestuursorgaan overgaat tot een volledige heroverweging van het eerder genomen besluit. Daarbij maakt het geen verschil of voor het eerst een besluit op bezwaar wordt genomen dan wel, na vernietiging van een dergelijk besluit door de rechtbank, opnieuw op het bezwaar wordt beslist, met dien verstande evenwel dat het bestuursorgaan gebonden is aan uitdrukkelijke door de rechtbank bij die vernietiging gegeven oordelen. Dit laatste is hier echter niet aan de orde.
3.4. Gelet ook op hetgeen in het nader advies van mr. Van Geel over de studieduur van de desbetreffende opleidingen is te lezen, is de Raad van oordeel dat de toekenning van twee punten voor applicatiekennis de in een geschil als dit vereiste terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.
3.5. Waar appellant ter zitting nader heeft gesteld dat behalve Overheidscommunicatie beroepsniveau C geen additionele opleiding vereist is maar voor het verkrijgen van de ingevolge de functiebeschrijving vereiste kennis wel jarenlange ervaring nodig is, merkt de Raad op dat onder punt 1.8 van het LAGO-functiewaarderingssysteem is vermeld dat om op het aangegeven niveau te kunnen functioneren als regel voor hoofdgroep IV een niet mee te tellen relevante werkervaring van ongeveer drie jaar nodig is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat om in deze functie op het vereiste niveau te kunnen functioneren een werkervaring van meer dan drie jaar nodig is.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD
26.02