[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank
’s-Hertogenbosch op 20 december 2004, nr. AWB 03/1534, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2006, waar appellante met bericht vooraf niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is op 1 november 2000 in dienst getreden bij [naam bedrijf] (hierna: de werkgever) als administratief medewerkster. Bij brief van 8 oktober 2001 heeft de werkgever appellante per 1 december 2001 ontslagen. In die brief heeft de werkgever appellante tevens verzocht een bedrag van f 68.750,-- (€ 31.197,39) terug te betalen. Dit bedrag betrof -naar in die brief is gesteld- vooruitbetaalde dividenden voor de komende jaren. Op 30 november 2001 is de werkgever failliet verklaard. De curator heeft bij brief van 30 november 2001 de arbeidsovereenkomst met appellante met onmiddellijke ingang, althans met ingang van de vroegst mogelijke datum, opgezegd. Appellante heeft vervolgens een aanvraag, gedagtekend 17 januari 2002, ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen van haar werkgever krachtens hoofdstuk IV van de WW. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 28 maart 2002 afgewezen.
2.2. Bij besluit van 23 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 maart 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat er geen twijfel bestaat over het bestaan van de (opeisbare) vordering van de werkgever op appellante, dat hij zich in het voorliggende geval bevoegd acht tot verrekening c.q. schuldvergelijking en dat er geen uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW resteert.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft, verwijzende naar vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer CRvB 30 maart 1993, LJN AK9943, RSV 1993/277 en CRvB 16 maart 1995, LJN AN4456, RSV 1995/212) waaruit voortvloeit dat het uitvoeringsorgaan niet gehouden is tot overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever indien en voorzover die verplichting door verrekening teniet is gegaan, overwogen dat de naar haar oordeel opeisbare vordering van de werkgever op appellante groter is dan de krachtens hoofdstuk IV van de WW over te nemen vordering van appellante op de werkgever, zodat bij het bestreden besluit terecht is geweigerd om de betalingsverplichting van de werkgever over te nemen.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep herhaald hetgeen door haar in bezwaar en beroep is aangevoerd. Zij meent dat gedaagde en de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat er van een opeisbare vordering van de werkgever op haar sprake was omdat zij de vordering uitdrukkelijk heeft betwist en de curator heeft nagelaten de vordering te incasseren. Gedaagde heeft zich volgens haar derhalve ten onrechte op verrekening c.q. schuldvergelijking beroepen.
4.2. Gedaagde heeft in verweer gesteld dat de in hoger beroep wederom aangevoerde grieven geen aanleiding vormen om het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt te wijzigen.
5.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
5.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en stelt zich achter de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. De grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er van een opeisbare vordering van de werkgever op haar sprake was, treft naar het oordeel van de Raad geen doel, waarbij hij van belang acht dat de curator bij zijn brief van 30 januari 2002 appellante heeft verzocht de in de brief van de werkgever van 8 oktober 2001 genoemde vordering alsnog te voldoen, bij gebreke waarvan hij zich vrij acht tot het nemen van rechtsmaatregelen over te gaan. Aan de door appellante niet onderbouwde betwisting van deze vordering kan niet die betekenis worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien. Ook de omstandigheid dat de curator geen rechtsmiddelen heeft aangewend teneinde de vordering op appellante te incasseren, brengt de Raad niet tot een andersluidend oordeel, omdat daaraan niet de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de vordering van de werkgever op appellante niet opeisbaar zou zijn.
5.3. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006.