ECLI:NL:CRVB:2006:AV9084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1630 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op basis van te hoog beschikbaar vermogen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een bijstandsuitkering heeft aangevraagd op basis van de Algemene bijstandswet. De aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, omdat appellant beschikte over een vermogen dat de vrijlatingsgrens van € 4.975,-- overschreed. De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant had zich op 15 oktober 2003 gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen voor een uitkering. Het College wees de aanvraag af op 18 februari 2004, omdat appellant over een kapitaalrekening beschikte met een saldo dat de vermogensgrens overschreed. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat het tegoed op zijn kapitaalrekening geen onderdeel van zijn vermogen was. Dit oordeel werd ondersteund door het feit dat appellant geen overtuigende verklaringen kon overleggen en dat hij geen beperkingen had aangetoond in zijn beschikkingsbevoegdheid over de gelden op de rekening.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant ten tijde van de aanvraag beschikte over een vermogen dat boven de voor hem geldende vermogensgrens lag. De Raad vond geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen op basis van de argumenten die in hoger beroep waren aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

05/1630 NABW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 februari 2005, 04/1207 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boomstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Zandbergen, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 15 oktober 2003 bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet aan te vragen. Bij besluit van 18 februari 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant beschikte over een vermogen dat de in acht te nemen vrijlatingsgrens van € 4.975,-- te boven ging.
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
18 februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 juni 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het College dient te worden gelezen:
“Eiser heeft aan verweerder giroafschriften van rekeningnummer [nummer] verstrekt waaruit blijkt dat het saldo van zijn kapitaalrekening op
23 november 2003 € 25.000,96 bedroeg. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn jurisprudentie als uitgangspunt geformuleerd dat in het geval een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat, de veronderstelling is gerechtvaardigd dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 6 april 2004, JWWB 2004/170).
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er echter niet in geslaagd om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegoed op zijn kapitaalrekening geen bestanddeel van zijn vermogen vormt. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat van de door eiser overgelegde verklaringen van zijn ouders onvoldoende overtuigende kracht uitgaat nu deze zijn opgemaakt nadat eisers aanvraag was afgewezen wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens. Om deze reden kan evenmin doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat eiser op 13 april 2004 alsnog het bedrag van € 25.000,00 heeft overgeboekt naar de girorekening van zijn ouders. Een en ander klemt temeer nu eiser geen reden heeft aangevoerd waarom hij het bedoelde bedrag niet op een eerder tijdstip, althans voor de aanvraagdatum, naar de girorekening van zijn moeder heeft overgemaakt.
Niet is komen vast te staan dat een ander dan eiser tot de onderhavige bankrekening(en) gerechtigd was. Met name is niet gebleken dat eisers ouders voor deze rekening medegerechtigd waren. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de hier relevante periode redelijkerwijs niet over op de kapitaalrekening staande gelden kon beschikken. Uit geen enkel stuk blijkt van een beperking van zijn beschikkingsbevoegdheid betreffende de kapitaalrekening. Integendeel, uit de periodieke telefonische overboekingen van gelden van de kapitaalrekening naar de lopende rekening blijkt dat eiser de vrije beschikking over de gelden had. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bedrag op eisers kapitaalrekening moet worden aangemerkt als tot zijn vermogen behorend en derhalve terecht door verweerder in aanmerking is genomen als zodanig.
Verweerder heeft voorts voor de vermogensvaststelling rekening gehouden met een schuld aan de ABN-AMRO van € 15.000,00 en dientengevolge het vermogen van eiser op de aanvraagdatum berekend op € 10.000,96. Dit bedrag ligt boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 Abw ad € 4.975,00.”.
De Raad kan zich met deze overwegingen verenigen en neemt deze over. De Raad voegt daaraan toe dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant ten tijde hier van belang beschikte over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.
HE/3036