de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 19 december 2003 onder nummer Awb 03 - 830 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2006, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde niet is verschenen.
In geding is de vraag of het bestreden besluit van 28 maart 2003 in rechte stand kan houden. Bij dat besluit heeft gedaagde gedeeltelijk gegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen het primaire besluit van 26 juni 2002, aldus dat de in dat primaire besluit neergelegde weigering om gedaagde in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) op zich is gehandhaafd, maar de ingangsdatum van die weigering is gewijzigd van 30 juni 1998 in 7 januari 1999. Tevens heeft appellant bij het bestreden besluit ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 26 juli 2002, strekkende tot terugvordering van een over de periode van 7 januari 1999 tot 30 september 2001 onverschuldigd aan gedaagde betaald bedrag van f 11.112, 22.
De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat appellant terecht bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde de maatgevende arbeid heeft bepaald op de meewerkend zelfstandig aannemer die in een omvang van 55 uur per week werkzaam was. De rechtbank heeft zich ook kunnen stellen achter de berekening van het maatgevende uurloon op f 25,82. De rechtbank heeft zich evenwel niet kunnen verenigen met de berekening van de resterende verdiencapaciteit zoals deze heeft plaatsgevonden aan de hand van de aan de jaarcijfers over 1999 ontleende feitelijke verdiensten van gedaagde in dat jaar, en uitgaande van een werkweek van 30 uur.
Door enerzijds op feitelijke verdiensten te schatten en anderzijds op basis van een uurloonvergelijking wordt, aldus de rechtbank, met verschillende grootheden gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank dienen bij een schatting op feitelijke verdiensten jaarinkomsten met elkaar te worden vergeleken en komt een uurloonvergelijking niet aan de orde.
Voorts heeft de rechtbank het niet onaannemelijk geacht dat gedaagde sedert januari 1998 geen 30 uur in de week maar aanzienlijk minder heeft gewerkt. Ook om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit niet in stand blijven.
Ook heeft de rechtbank overwogen het aangewezen te achten dat appellant bij het nemen van een nieuw besluit tevens overgaat tot een nieuwe beoordeling van de medische toestand van gedaagde op en na 7 januari 1999, nu gedaagde heeft aangegeven en ter zitting heeft aangevoerd dat hij niet alleen nadien toegenomen arbeidsongeschikt was, maar ook in 1999 meer beperkingen had dan door de verzekeringsarts is aangenomen.
Voor zover het nieuw te nemen besluit zal leiden tot een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35 tot 45%, heeft de rechtbank ten slotte - met het oog op een eventuele nadere terugvordering - erop gewezen dat het haar voorkomt dat het gedaagde niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
Appellant heeft in hoger beroep met betrekking tot de wijze van berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid over het jaar 1999 naar voren gebracht dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde, gelet op het van toepassing zijnde Schattingsbesluit, op basis van een uurloonvergelijking dient te geschieden en niet op basis van een maandloonvergelijking. Voor zover de overwegingen van de rechtbank aldus moeten worden begrepen dat volgens de rechtbank het volledige inkomen over een jaar moet worden vergeleken met het maatmaninkomen per jaar, wijst appellant erop dat een dergelijke berekening niet zou leiden tot een arbeidsongeschiktheid van minstens 25%.
Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat gedaagde na omzetting van zijn bedrijf per 1 januari 1998 van een vennootschap onder firma in een besloten vennootschap (BV), als directeur van die BV volgens de jaaropgave in 1999 een jaarsalaris heeft genoten van f 62.172,-. Aan het precieze aantal werkuren in 1999 komt volgens appellant minder betekenis toe, waartoe appellant erop wijst dat bij een geringer aantal werkuren het uurloon van gedaagde juist navenant hoger wordt, hetgeen vervolgens door de werking van de zogeheten reductiefactor weer wordt gecompenseerd. Los daarvan wijst appellant erop dat het aantal van 30 werkuren per week is ontleend aan een eigen opgave van gedaagde aan de bezwaararbeidsdeskundige.
Verder heeft appellant aangevoerd dat, anders dan de rechtbank meent, aan appellant met ingang van 7 januari 1999 geen uitkering maar een - terugvorderbaar - voorschot op uitkering is verleend hetgeen, gelet op de schriftelijke berichtgeving aan gedaagde, aan deze ook alleszins duidelijk heeft kunnen zijn.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er zijns inziens, gelet op het medisch onderzoek door zijn verzekeringsarts, waarbij ook informatie van de behandelend sector is betrokken, geen reden bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling.
De Raad ziet het hoger beroep van appellant in alle hiervoor vermelde onderdelen slagen.
Wat betreft de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde heeft appellant terecht naar voren gebracht dat deze berekening, gegeven het van toepassing zijnde Schattingsbesluit, dient te geschieden aan de hand van een vergelijking van uurlonen. De van toepassing zijnde regelgeving noch de jurisprudentie voorziet ten aanzien van een schatting op feitelijke verdiensten in een andere berekeningswijze. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld inzake een vergelijking van verschillende grootheden en het aangewezen zijn van een vergelijking van jaarinkomsten, is derhalve onjuist. Overigens zou, gelijk ook door appellant is aangegeven, een vergelijking van jaarinkomsten niet tot een andere schattingsuitkomst leiden.
Ook heeft appellant het gelijk aan zijn zijde waar hij stelling neemt tegen de opvatting van de rechtbank dat hij bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat gedaagde in het jaar 1999 in een omvang van 30 uur per week heeft gewerkt, daar het niet onaannemelijk is te achten dat gedaagde aanzienlijk minder uren heeft gewerkt. Ervan afgezien dat appellant hierbij is gevaren op een door gedaagde zelf aan de bezwaararbeidsdeskundige gedane opgave en nadien niet is kunnen blijken van enig concreet gegeven op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat met die eigen opgave, achteraf bezien, geen juist beeld is verstrekt van gedaagdes daadwerkelijke arbeidsomvang, geldt ook hier dat dit aspect niet relevant is voor het resultaat van de schatting. Een lagere urenomvang, zoals voorgestaan door de rechtbank, zou (overigens, kennelijk anders dan de rechtbank meent) tot een hoger uurloon (en derhalve in beginsel tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid) leiden, maar door de corrigerende werking van de alsdan volgens appellants beleid - als neergelegd in de bijlage bij het Besluit uurloonschatting - toe te passen reductiefactor, zou de schattingsuitkomst uiteindelijk dezelfde blijven.
De rechtbank heeft aldus ten onrechte geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden in verband met een onjuiste berekeningswijze van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid en daaraan ten onrechte de conclusie verbonden dat de grondslag komt te ontvallen aan het deel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op het terugvorderingsbesluit van 26 juli 2002.
Evenmin kan de rechtbank worden gevolgd in de zienswijze dat het aan gedaagde niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt. De Raad is met appellant van oordeel dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat aan gedaagde met ingang van 7 januari 1999 geen uitkering maar een voorschot op uitkering is verstrekt en dat dit ook op voldoende duidelijke wijze aan gedaagde is kenbaar gemaakt. Ook is gedaagde vooraf genoegzaam erop attent gemaakt dat hij rekening diende te houden met gehele of gedeeltelijke terugvordering van de hem verleende voorschotten voor het geval zou blijken dat hij per 7 januari 1999 geen recht zou hebben op uitkering, dan wel recht zou hebben op een lagere uitkering. De Raad wijst in dit verband op de brief van 16 november 1999 waarin expliciet staat vermeld dat voorlopig is besloten aan gedaagde een voorschot te vertrekken, alsmede de brief van
17 november 1999 waarin met zoveel woorden wordt aangegeven dat, afhankelijk van de uitkomst van de definitieve beoordeling van zijn aanspraken op uitkering na ontvangst van alle relevante gegevens, hetgeen onverschuldigd zal blijkens te zijn betaald van gedaagde zal worden teruggevorderd.
De enkele omstandigheid dat appellant in de aan gedaagde gerichte brieven niet steeds geheel consequent is geweest in de aanduiding van de gedane betalingen als voorschotbetalingen maar deze ook wel heeft benoemd als uitkering, is in het licht van het geheel van de aan gedaagde verstrekte informatie, als hiervoor in essentie weergegeven, ontoereikend voor de conclusie dat het gedaagde niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat het om terugvorderbare voorschotten ging.
Ten slotte is de Raad met appellant van oordeel dat er geen objectief-medische aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de vaststelling van de medische beperkingen van gedaagde.
De Raad komt tot de slotsom dat de weigering om appellant met ingang van 7 januari 1999 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAZ alsmede de terugvordering van de vanaf die datum aan gedaagde verleende voorschotten ten bedrage van f 11.112,22, in rechte stand kunnen houden. Het bestreden besluit is ten onrechte door de rechtbank niet in stand gelaten, in verband waarmee de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006.