[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. I.E. Elgersma, werkzaam bij DAS-Rechtsbijstand, kantoor Arnhem, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 17 december 2003 onder nummer AWB 03/127 WAO tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend, waarop van de zijde van appellante is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2006, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is op 4 mei 1992 wegens surmenageklachten uitgevallen uit haar voltijdse functie als baliemedewerkster bij een bank. In verband hiermee heeft de rechtsvoorganger van gedaagde haar met ingang van 1 mei 1993 in aanmerking gebracht voor onder meer een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien hebben zich bij appellante ook darm- en vermoeidheidsklachten ontwikkeld als gevolg van een spastisch bekkenbodemsyndroom.
Een besluit tot herziening van appellantes uitkering met ingang van 18 juni 1996 naar de klasse 55 tot 65% is in beroep vernietigd, gelet op de bevindingen en conclusies van de in die procedure als deskundige geraadpleegde internist dr. B.A. de Planque, die appellante verdergaand beperkt achtte dan door gedaagde was aangenomen en haar op 18 juni 1996 niet in staat achtte tot het vervullen van de bij de schatting in aanmerking genomen functies. Gedaagde heeft in de desbetreffende uitspraak van de rechtbank berust.
Gedaagde is in 2001 overgegaan tot een nieuwe herbeoordeling. Gedaagdes
verzekeringsarts is, mede gelet op de uitkomsten van een expertise door de internist
dr. J.P.H. Drenth en de gastro-enteroloog dr. F.M. Nagengast alsmede op door de huisarts van appellante verstrekte informatie, tot de conclusie gekomen dat, hoewel er sprake is van een nagenoeg ongewijzigde situatie, appellante met inachtneming van een aantal beperkingen als neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 2 november 2001, in een maximumomvang van 4 uur per dag en 20 uur per week belastbaar is met arbeid. Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft op grond van het door hem ingestelde onderzoek geconcludeerd dat appellante met voor haar geschikt te achten functies nog een zodanig loon kan verdienen dat zij een verlies aan verdiencapaciteit lijdt van ruim 62%, overeenkomend met indeling in de klasse 55 tot 65%.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft gedaagde, overeenkomstig vorenomschreven verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling, appellantes WAO-uitkering met ingang van 11 februari 2002 herzien naar de klasse 55 tot 65%. Bij besluit van 9 december 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat er in het licht van de beschikbare medische gegevens geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van het opgestelde belastbaarheidspatroon. De verzekeringsarts heeft, aldus de rechtbank, alle relevante medische gegevens in haar oordeelsvorming betrokken. Voorts heeft de verzekeringsarts genoegzaam gemotiveerd waarom appellante, ondanks het spastisch bekkenbodemsyndroom en de begeleidende klachten van onder meer vermoeidheid, toch benutbare arbeidsmogelijkheden heeft. De rechtbank heeft geen concrete aanwijzingen aangetroffen voor de eigen opvatting van appellante dat zij in het geheel niet meer kan werken. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank voorts overwogen dat appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat, nu er geen sprake is van een duidelijke verbetering van haar gezondheidssituatie, herziening van haar uitkering niet is toegestaan. De rechtbank heeft de functies die bij de schatting zijn gebruikt in medisch en arbeidskundig opzicht als passend aangemerkt en heeft zich ten slotte ook kunnen verenigen met de op basis van die functies met ingang van
11 februari 2002 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
Appellante heeft in hoger beroep haar in eerdere stadia van de procedure naar voren gebrachte grieven gehandhaafd. Zij blijft zich op het standpunt stellen als gevolg van haar aandoening volledig buiten staat te zijn tot het verrichten van loonvormende arbeid.
Dat geldt te meer nu er ook nog rugklachten bijgekomen zijn. Daarnaast heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank tekort is geschoten in de op haar rustende verplichting om alle gronden van het beroep te beoordelen. Hierbij heeft appellante het oog op de grief dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van gedaagde in strijd is met artikel 4, eerste lid, sub b, van het Schattingsbesluit, welke grief door de rechtbank ten onrechte onbesproken zou zijn gelaten. Ten slotte meent appellante dat er redenen bestaan om te twijfelen aan de objectiviteit van de primaire verzekeringsarts M.M.H.N. van den Broek-Duijmelinck, aangezien die arts ook al eerder bij een herbeoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid betrokken is geweest.
De Raad overweegt allereerst dat de laatst weergegeven grief reeds faalt omdat deze op een feitelijk onjuist uitgangspunt berust. Bij de eerdere beoordeling waarop appellante kennelijk het oog heeft, te weten de hiervoor vermelde beoordeling welke heeft geleid tot de herziening van appellantes uitkering per 18 juni 1996, was niet
Van den Broek-Duijmelinck maar W.C.H.M. Eikendal de beoordelend verzekeringsarts. Afgezien daarvan valt niet in te zien - appellante heeft dat ook niet nader kunnen onderbouwen - dat de enkele omstandigheid dat een verzekeringsarts betrokken is geweest bij een eerdere, tot verlaging van uitkering geleid hebbende, herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, zou meebrengen dat die verzekeringsarts niet langer in staat zou zijn in het kader van een nieuwe herbeoordeling gedaagde op objectieve wijze en zonder vooringenomenheid van advies te dienen.
De Raad is voorts van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek als voldoende diepgaand en zorgvuldig valt aan te merken. Naast eigen medisch onderzoek heeft de verzekeringsarts ook advies ingewonnen bij een internist en gastro-enteroloog, terwijl voorts informatie is opgevraagd bij de huisarts van appellante. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in de omtrent appellante beschikbare medische gegevens geen steun valt te ontwaren voor haar eigen opvatting dat zij in het geheel niet meer zou kunnen werken. Ook in hoger beroep is appellante niet met een nadere medische onderbouwing voor haar stellingen dienaangaande gekomen. Met name ook liggen geen medische gegevens voor die steun verlenen aan de opvatting van appellante dat haar vermoeidheidsklachten, ook al zou moeten worden aangenomen dat deze reëel zijn en samenhangen met haar darmklachten, haar volledig zouden beletten om arbeid te verrichten. Ook zijn er geen aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat met de rugklachten van appellante onvoldoende rekening is gehouden. Op zich zijn in het belastbaarheidspatroon ook beperkingen ten aanzien van de rugbelastbaarheid aangenomen. De toegenomen rugklachten waar appellante op doelt dateren van na de datum in geding, zoals ook is aangegeven in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 24 maart 2004, en dienen derhalve voor het onderhavige geding buiten beschouwing te worden gelaten.
Voorts sluit de Raad zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat een verlaging of intrekking van een uitkering ook mogelijk is zonder dat sprake is van een duidelijke verbetering van de gezondheidssituatie van de betrokkene. Dat oordeel is in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad.
Ten slotte kan appellante ook niet worden gevolgd in haar opvatting dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op alle in beroep aangevoerde grieven, met name de hiervoor vermelde grief inzake de gestelde strijd van de medische beoordeling met artikel 4, eerste lid, sub b, van het Schattingsbesluit (SB). In de eerste plaats merkt de Raad op dat hij, gelet op de toelichting op die grief zoals vervat in de aan het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank gehechte pleitnota, aanneemt dat appellante hierbij het oog heeft op het gestelde sub c - en niet sub b - van genoemde bepaling, te weten het voorschrift dat de redeneringen en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vrij dienen te zijn van innerlijke tegenspraak. Voorts overweegt de Raad, naar hij vaker heeft overwogen, dat noch uit artikel 8:69 noch uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk dient in te gaan. Ten slotte overweegt de Raad dat de overwegingen en het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit niet anders kunnen worden begrepen dan dat daarin tevens besloten ligt dat de rechtbank geen strijd aanwezig heeft geacht met artikel 4, eerste lid, sub c, van het SB.
Uit al het bovenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006.