ECLI:NL:CRVB:2006:AV9062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/569 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had aanvankelijk geen uitkering gekregen omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar werd hem een uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 februari 2006, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door een medewerker van het Uwv.

De Raad overweegt dat het oordeel van een onafhankelijke deskundige in beginsel gevolgd dient te worden. De Raad is van mening dat de gedaagde de belastbaarheid van appellant juist heeft ingeschat en dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, geschikt zijn voor appellant. De Raad vindt geen aanknopingspunten om te oordelen dat gedaagde zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in staat zou zijn de functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de deskundige de belastbaarheid van appellant correct heeft beoordeeld. De grieven van appellant, die onder andere betrekking hebben op de geschiktheid van de functies en het vereiste opleidingsniveau, worden verworpen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de deskundige in zijn beoordeling niet kan worden gevolgd op basis van sociale gronden, aangezien deze niet voortkomen uit een ziekte of gebrek in de zin van de WAO. Het hoger beroep faalt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

04/569 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 januari 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant per 16 oktober 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 13 februari 2002 heeft gedaagde, beslissend op het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 29 januari 2001, appellant per 16 oktober 2000 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij uitspraak van 18 december 2003, nummer AWB 02/1050 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 13 februari 2002 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde bij brief van 23 december 2005 nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 februari 2006. Appellant is niet verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door E. van Onzen LL.B., werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De rechtbank is in de door appellant bestreden uitspraak tot het oordeel gekomen dat gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 16 oktober 2000 terecht heeft vastgesteld op 25 tot 35%.
De rechtbank is tot dit oordeel gekomen mede op basis van een omtrent appellant uitgebracht rapport van de door haar ingeschakelde deskundige, psychiater dr. E. Hoencamp. De rechtbank heeft de deskundige gevolgd in zijn diagnose en de naar zijn opvatting bij appellant bestaande belastbaarheid. Dit heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat gedaagde de belastbaarheid van appellant juist heeft ingeschat.
De rechtbank heeft de deskundige niet gevolgd in zijn opvatting dat een “lagere functiebelasting (50%) reëler is” omdat het voor appellant een grote inspanning zal zijn om weer in een arbeidzaam leven te beginnen, terwijl de daarvoor noodzakelijke energie, inzet en flexibiliteit matig aanwezig zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de door de deskundige geschetste problematiek geen gevolg is van een ziekte of gebrek in de zin van de WAO en mitsdien buiten beschouwing moet blijven.
In hoger beroep stelt appellant zich - onder verwijzing naar een door hem in de beroepsfase ingebracht rapport van de arts J.C. Streng van 28 september 2002 - op het standpunt dat de rechtbank de opvatting van de door haar ingeschakelde deskundige over de belastbaarheid van gedaagde niet had kunnen volgen.
Naar de mening van appellant had de rechtbank wel de opvatting van de deskundige dienen te volgen dat appellant slechts voor 50% inzetbaar is, omdat het voor appellant moeilijk zal zijn een arbeidzaam leven te beginnen.
De functies die gedaagde aan de schatting ten grondslag heeft gelegd zijn naar de mening van appellant voor hem ongeschikt. Hij acht het vereiste opleidingsniveau voor de functies voor hem te hoog. Ook acht hij zich ongeschikt voor de functies, omdat daarin een aanmerkelijke tijdsdruk en/of met snelle regelmaat zich herhalend werk voorkomt.
De Raad overweegt als volgt.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te worden gevolgd.
De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank in dit geval het oordeel van de deskundige over de medische situatie waarin appellant op de datum in geding verkeerde en de op dat moment bij appellant bestaande belastbaarheid niet zou hebben kunnen volgen. De opvatting van de arts Streng is door de deskundige in zijn beschouwing betrokken. De omstandigheid dat de deskundige de opvatting van de arts Streng niet deelt brengt niet met zich mee dat de deskundige niet zou kunnen worden gevolgd. Uit de nadere reactie van de arts Streng op het rapport van de deskundige Hoencamp blijkt geenszins dat deze arts van opvatting is dat het rapport zodanige gebreken vertoont dat dit niet als een deugdelijk rapport kan worden aangemerkt.
Uit deze nadere reactie blijkt slechts dat beide artsen verschillen van opvatting over de te stellen diagnose. Een diagnose die overigens op het vakgebied van de deskundige ligt.
De grief van appellant ter zake faalt mitsdien.
De grieven van appellant die ertoe strekken dat de rechtbank de deskundige in zijn opvatting met betrekking tot een lagere functiebelasting had moeten volgen falen eveneens.
Het oordeel van de deskundige dat een lagere functiebelasting reëler is, hetgeen tot een zogenoemde urenbeperking zou moeten leiden, heeft de deskundige niet doen steunen op medische, maar op min of meer sociale gronden. Nu de door de deskundige aangewezen geachte urenbeperking geen grondslag vindt in een bij appellant bestaande ziekte of gebrek – een uit de WAO voortvloeiende voorwaarde - is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de deskundige in dit onderdeel van zijn oordeel niet kan worden gevolgd.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid de belastbaarheid van appellant juist heeft ingeschat en de functies die gedaagde aan de schatting ten grondslag heeft gelegd voor appellant gelet op zijn belastbaarheid geschikt zijn.
Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot het vereiste opleidingsniveau leidt evenmin tot succes.
Appellant heeft erop gewezen dat hij een zeer laag opleidingsniveau heeft en functioneert op uitermate laag intellectueel niveau. Hij heeft hiertoe een rapportage overgelegd van drs. E.P.H. Coonen, gedragskundige, verbonden aan de Sociaal Pedagogische Dienst Zuid-Holland Noord.
Ook de deskundige Hoencamp heeft geconstateerd dat appellant moet worden gekenmerkt als een weinig begaafde man.
De deskundige is echter niet tot het oordeel gekomen dat appellant niet tot loonvormende arbeid in staat zou zijn.
In dit verband kan ook niet uit het oog worden verloren dat appellant tientallen jaren loonvormende arbeid als schilder heeft verricht. Daarbij komt dat ook gedaagde in navolging van de arbeidsdeskundige met een en ander rekening heeft gehouden. Gedaagde heeft bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant slechts zeer eenvoudige gestructureerde productiewerkzaamheden, waarbij geen hoge eisen worden gesteld, voor hem geschikt geacht.
De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagde zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in staat zou zijn de functies waarop de schatting mede berust te vervullen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
Gw