[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv alsmede diens rechtsvoorganger, in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Slagers- en Vleeswarenbedrijf, de Groothandel in Vlees en de Pluimveeslachterijen.
Namens appellant heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, op bij beroepschrift (met bijlagen) van 23 januari 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond onder dagtekening 18 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr.: AWB 2002/1769 AAW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 2 maart 2004 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Offermans, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, destijds werkzaam als zelfstandig slager, ontvangt per 2 januari 1991 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 12 januari 1996 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de AAW met ingang van 27 januari 1996 ingetrokken. Hieraan ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat appellant met zijn beperkingen geschikt is voor passende arbeid waarmee hij per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Maastricht
(reg.nr.: 96/230 AAW) bij uitspraak van 17 februari 1997 gegrond verklaard en het besluit van 12 januari 1996 is vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde weliswaar de medische beperkingen van appellant op een juiste wijze heeft vastgesteld, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant en deze functies voorts aan hem in billijkheid zijn op te dragen, maar het besluit desondanks niet in stand kan blijven wegens een onjuiste vaststelling van het maatmaninkomen. Gedaagde heeft hoger beroep ingesteld ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over de vaststelling van het maatmaninkomen. Van de zijde van appellant is in de loop van de procedure in hoger beroep als verweer aangevoerd dat hij moet worden beschouwd als een zelfstandige met een substantiële resterende verdiencapaciteit in het eigen bedrijf zodat hij onder het op hem van toepassing zijnde wettelijke regime (het zogeheten middencriterium) niet had mogen worden geschat op loondienstfuncties, maar geschat had moeten worden aan de hand van de methode van urenvergelijking en analyse van deeltaken.
De Raad heeft zijn oordeel beperkt tot de hiervoor genoemde -samenhangende- arbeidskundige kwesties inzake indexering van het maatmaninkomen en schatting op loondienstfuncties. In zijn uitspraak van 7 juli 2000 (reg.nr.: 97/2658 AAW) heeft hij dienaangaande geoordeeld dat de schatting terecht is gebaseerd op loondienstfuncties en de door het Lisv in hoger beroep aangevoerde grief inzake de vaststelling van het maatmaninkomen slaagt, in verband waarmee de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond is verklaard.
Intussen was appellant met ingang van 2 juli 1996 gedurende 18 uur per week gaan werken als bedrijfsbeheerder in een slagerij. Op 10 januari 1997 heeft hij zich uit deze werkzaamheden ziekgemeld in verband waarmee aan hem bij besluit van 10 maart 1998 met ingang van 9 januari 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het door appellant tegen dat besluit ingediende bezwaar heeft erin geresulteerd dat gedaagde bij besluit van 13 augustus 2001 onder toepassing van de zogeheten wet Amber de volledige WAO-uitkering reeds per 7 februari 1997 aan appellant heeft toegekend.
Inmiddels had mr. Offermans, voornoemd, gedaagde bij brief van 21 januari 1998 verzocht terug te komen van het besluit van 12 januari 1996. Op dit verzoek heeft gedaagde bij besluit van 1 augustus 2002 afwijzend beslist. Het bezwaar dat hiertegen namens appellant is ingediend is bij besluit van 31 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) door gedaagde ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven van het eerdere besluit terug te komen. Bij uitspraak van 18 december 2003 heeft de rechtbank het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is van de zijde van appellant aangevoerd dat er wel sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daartoe is gesteld dat nu hij na een korte werkhervatting in passend te achten werk op 10 januari 1997 met grotendeels dezelfde klachten opnieuw is uitgevallen en in verband met die klachten door gedaagde voor
80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht, retrospectief blijkt dat door gedaagde destijds in januari 1996 de beperkingen van appellant zijn onderschat en diens arbeidsmogelijkheden zijn overschat. Het moet gelet op de mislukte werkhervatting ervoor worden gehouden dat hij vanaf 27 januari 1996 doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven. Hieraan wordt toegevoegd dat de na 12 januari 1996 opgetreden verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant in de uitspraak van de Raad betreffende de intrekking per 27 januari 1996 buiten beschouwing is gebleven omdat de procedure bij de Raad enkel betrekking had op het arbeidsongeschiktheidscriterium dat ten aanzien van appellant als (gewezen) zelfstandige moest worden gehanteerd.
De Raad overweegt als volgt.
Het thans aan de orde zijnde verzoek strekt ertoe dat gedaagde ten voordele van appellant terugkomt van zijn, met de uitspraak van de Raad van 7 juli 2000, in rechte onaantastbaar geworden besluit van 12 januari 1996. Ten aanzien van de afwijzing van een zodanig verzoek hanteert de Raad de volgende toetsingsnorm.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, naast de beantwoording van de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, dient te worden bezien of appellant feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit aantonen. Die rechtsopvatting wordt door de Raad niet langer onderschreven. Naar inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad speelt de (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol.
Het vorenoverwogene leidt in dit geval niet tot vernietiging van de aangevallen
uitspraak, reeds omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat van evidente onjuistheid geen sprake is.
De Raad is van oordeel dat appellant ter ondersteuning van zijn verzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die een terugkomen van kunnen rechtvaardigen.
De Raad is van oordeel dat niet is in te zien dat het door appellant bij zijn verzoek en in rechte naar voren gebrachte argument dat de hernieuwde uitval met -grotendeels- dezelfde klachten op 10 januari 1997 uit de sedert 2 juli 1996 verrichte passend te achten werkzaamheden in loondienst erop wijst dat de arbeidsbeperkingen per 27 januari 1996 zijn onderschat respectievelijk de vanuit medisch oogpunt mogelijke arbeidsmogelijkheden per die datum zijn overschat, niet reeds eerder in rechte naar voren had kunnen worden gebracht, en wel in het kader van een tijdig ingesteld hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 februari 1997. Immers, de rechtbank heeft bij uitspraak van 17 februari 1997 expliciet overwogen de medische kant van de schatting per 27 januari 1996 in rechte houdbaar te achten en het intrekkingsbesluit louter vanwege de vaststelling van het maatmaninkomen vernietigd. De door appellant gestelde mislukte werkhervatting wegens uitval met -grotendeels- dezelfde klachten had op dat moment reeds plaatsgevonden en dit argument had appellant dan ook in het kader van een door hem ingesteld hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren kunnen brengen. Nu enkel het Lisv hoger beroep heeft ingesteld ten aanzien van de vaststelling van het maatmaninkomen heeft de Raad in zijn uitspraak van 7 juli 2000 de omvang van het geding beperkt geacht tot zuiver arbeidskundige aspecten van de schatting. Deze processuele keuze van appellant moet voor zijn rekening worden gelaten.
De Raad overweegt verder dat het gegeven dat gedaagde appellant bij besluit van 30 augustus 2001 terzake van diens uitval op 10 januari 1997 met ingang van 7 februari 1997 in aanmerking heeft gebracht voor een volledige uitkering ingevolge de WAO, evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid oplevert die een terugkomen van het besluit van 12 januari 1996 rechtvaardigt.
De Raad overweegt terzake dat de toekenning van een WAO-uitkering naar 80 tot 100% ruim een jaar na de eerdere intrekking gelet op de daaraan ten grondslag liggende medische gegevens geenszins de gevolgtrekking rechtvaardigt dat gedaagdes verzekeringsarts destijds een onvolledig beeld voor ogen heeft gehad bij de bepaling van de beperkingen van appellant per de datum 27 januari 1996. Gelet op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts G. van Kasteren-van Delden van 19 juli 2001 respectievelijk 16 september 2002 berust de toekenning van een volledige uitkering ingevolge de WAO per 7 februari 1997 op de vaststelling dat naast in januari ’97 opgetreden nieuwe gezondheidsklachten ook sprake is van een toename van klachten als gevolg van dezelfde oorzaak als waaruit tot 27 januari 1996 uitkering werd ontvangen. Omdat onvoldoende gegevens voorhanden waren omtrent de belastbaarheid van appellant vier weken na
10 januari 1997 en in de periode daarna de medische toestand gaandeweg is verslechterd werd door gedaagde -uit zorgvuldigheidsoogpunt- alsnog besloten om niet eerst na een wachttijd van 52 weken doch reeds na een wachttijd van vier weken met ingang van 7 februari 1997 een volledige WAO-uitkering toe te kennen.
De Raad overweegt verder dat aan een verslechtering van de gezondheidssituatie op een datum gelegen na 27 januari 1996 geen betekenis kan toekomen in het kader van de onderhavige beoordeling.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het destijds genomen intrekkingsbesluit. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en de aangevallen uitspraak, zij het met enige wijziging van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006.