[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 26 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en op basis van een dagloon van € 26,02.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 maart 2003 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard wat de ingangsdatum betreft en gegrond verklaard wat de hoogte van het dagloon betreft; het dagloon is nader vastgesteld op € 26,51.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 30 maart 2004, nummer 03/749 WAO, het beroep tegen het besluit van 6 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is haar echtgenoot, [echtgenoot], van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. In aanvulling op het verweerschrift heeft gedaagde bij brief van 30 juli 2004 een nadere reactie van de bezwaarverzekeringsarts ingediend.
Namens appellante is bij brief van 25 augustus 2004 een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 februari 2006, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.J.C. Röttjers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante was gedurende 16 uur per week werkzaam als verkoopster toen zij op
27 juni 2001 uitviel met gewrichtsklachten. Bij het in rubriek I genoemde besluit van
25 juni 2002 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op en na 26 juni 2002 vastgesteld op 80 tot 100%. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat diverse looncomponenten, zoals eindejaarsuitkering, overwerk en reiskostenvergoeding, niet in het besluit van 25 juni 2002 zijn meegenomen. Tevens heeft zij aangegeven dat nog wordt onderzocht of zij moet worden beschouwd als een medische afzakker.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit het bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van het dagloon en dit nader vastgesteld op € 26,51, het bezwaar ongegrond verklaard voor wat betreft de aangenomen eerste arbeidsongeschiktheidsdag en voor het overige het primaire besluit van 25 juni 2002 gehandhaafd. Gedaagde heeft in het bestreden besluit als zijn oordeel gegeven dat onvoldoende bewijs kan worden geleverd voor het standpunt van appellante dat de urenvermindering in haar arbeidscontract met de werkgever om medische redenen heeft plaatsgevonden.
In beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij wel te beschouwen is als een medische afzakker en heeft zij de rechtbank verzocht te bepalen dat de urenvermindering een medische reden heeft.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de informatie van de bedrijfsarts en de behandelend artsen van appellante overwogen dat uit die informatie niet blijkt dat aan de urenvermindering per 1 mei 2000 een medische indicatie of advies ten grondslag heeft gelegen, zodat niet kan worden gezegd dat de medische toestand van appellante in 2000 zodanig was dat zij toen op medisch objectiveerbare gronden niet in staat was om het oorspronkelijke aantal uren, 20 per week, te werken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante sinds september 2001 in behandeling is bij een reumatoloog en dat deze heeft aangegeven dat de gewrichtsklachten, die appellante al jaren heeft, ongeveer vanaf mei 2001 sterk zijn verergerd.
In hoger beroep heeft appellante een tweetal verklaringen van haar huisarts overgelegd en gesteld dat hieruit blijkt dat zij destijds om medische redenen heeft verzocht om urenvermindering.
De Raad overweegt dat uitsluitend in geschil is of appellante na het einde van de wachttijd met ingang van 26 juni 2002 al dan niet dient te worden beschouwd als een medische afzakker.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat uit de gedingstukken niet duidelijk wordt hoe de gestelde urenvermindering precies heeft plaatsgevonden: in twee etappes (in 1998 van
20 uur naar 17¾ uur per week en vervolgens in 2000 van 17¾ naar 16 uur per week, zoals appellante tegenover de arbeidsdeskundige heeft verklaard) of in één keer met ingang van 1 mei 2000 (van 19 uur per week naar 16 uur per week, zoals later namens de werkgever en thans in hoger beroep door de huisarts is verklaard) en dat ook appellantes gemachtigde ter zitting daarover geen uitsluitsel heeft kunnen geven.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanleiding de door gedaagde gevolgde bevindingen van zijn (bezwaar)verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige
P.G. Nieuwenhuijsen met betrekking tot het aan de orde zijnde punt van geschil voor onjuist te houden. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de in hoger beroep overgelegde verklaringen van appellantes huisarts geen ander licht werpen op de zaak. Weliswaar verklaart de huisarts in zijn brief van 5 maart 2004 dat uit onderzoek van appellantes persoonlijk medisch dossier blijkt dat appellante duidelijk medische redenen had, die ook vermeld zijn in haar dossier, om vanaf 1 mei 2000 minder uren per week te gaan werken, doch nu uit deze brief niet blijkt welke die medische redenen zijn geweest, kan de Raad daaraan niet dat gewicht toekennen dat appellante daaraan toekent. De bij brief van 25 augustus 2004 overgelegde brief van de huisarts van diezelfde datum vermeldt dat appellante in januari 2000 diffuse pijnklachten had en dat er in 2000 sprake was van aanslepende klachten van spierpijnen, doch de Raad is van oordeel dat uit die brief niet blijkt dat deze klachten – waarbij moet worden opgemerkt dat appellante volgens de brief van 9 november 2001 van de haar sinds september 2001 behandelend reumatoloog al meer dan tien jaar sluimerende gewrichtsklachten heeft en daar altijd mee heeft gewerkt – al dan niet mede aanleiding zijn geweest voor de slechts geringe wijziging van de omvang van het dienstverband. Ook overigens ontbreken objectieve medische gegevens welke in verband met die wijziging kunnen worden gebracht, zodat er voor het oordeel dat appellante om medische redenen haar dienstverband heeft gewijzigd en derhalve op 26 juni 2002 als een medische afzakker dient te worden beschouwd geen plaats is.
Naar aanleiding van hetgeen de gemachtigde van appellante ter zitting heeft opgemerkt, overweegt de Raad dat voor de lezing van appellante dat de arbeidsdeskundige haar eerst heeft meegedeeld dat zij is te beschouwen als een medische afzakker en daar later van is teruggekomen, geen steun kan worden gevonden in de gedingstukken. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige Nieuwenhuijsen van 17 mei 2002 blijkt dat deze naar aanleiding van de mededeling van appellante op zijn spreekuur van 7 mei 2002 dat zij tot 1998 20 uur per week werkzaam is geweest en dat zij om medische redenen haar werktijd (in twee fasen) heeft verminderd tot 16 uur per week, overleg heeft gehad met de verzekeringsarts omtrent de vraag of appellante te beschouwen is als een medische afzakker. Deze vraag heeft hij, na tevens contact te hebben gehad met de werkgever van appellante omtrent de urenvermindering, ontkennend beantwoord. De Raad heeft geen enkele aanleiding te twijfelen aan de in dit rapport geschetste gang van zaken.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.